ECLI:NL:RBDHA:2016:13697

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
AWB 16/14408
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het niet tijdig nemen van een besluit inzake asielaanvraag en vaststelling van dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Syrische eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de verlenging van de beslistermijn op een asielaanvraag. De eiser, geboren in 1971, had op 3 oktober 2015 een verzoek ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris had de beslistermijn op 25 april 2016 verlengd van maximaal 6 tot maximaal 15 maanden, maar de eiser stelde dat deze verlenging niet rechtsgeldig was omdat hij niet tijdig op de hoogte was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet tijdig had beslist op de aanvraag en dat de beslistermijn niet rechtsgeldig was verlengd. Hierdoor was de eiser in zijn recht benadeeld.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris een dwangsom had verbeurd omdat hij niet tijdig op de aanvraag had beslist. De rechtbank stelde de dwangsom vast op € 1.260,00 en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser, die op € 496,00 werden begroot. De rechtbank benadrukte dat de beslistermijn van zes maanden, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000, niet was nageleefd en dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichting om de eiser tijdig te informeren over de verlenging van de beslistermijn. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/14408

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1971, van Syrische nationaliteit, eiser
mede namens zijn minderjarige zoon, Zaid Kamel, geboren op [geboortedag] 1999,
(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Op 3 oktober 2015 heeft eiser verweerder verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
Bij brief van 25 april 2016 heeft verweerder eiser bericht dat de beslistermijn op zijn asielaanvraag is verlengd van maximaal 6 tot maximaal 15 maanden.
Bij brieven van 1 en 10 juni 2016 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij de beslistermijn met negen maanden zal verlengen.
Op 2 juni 2016 heeft eiser verweerder, in verband met het uitblijven van een besluit op zijn verzoek, in gebreke gesteld.
Op 30 juni 2016 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing.
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft verweerder op de aanvraag van 3 oktober 2015 beslist en aan eiser en zijn minderjarige zoon een verblijfsvergunning asiel verleend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaak is ter zitting gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak met nummer 16/14291.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 1 augustus 2016 op de aanvraag heeft beslist. De rechtbank zal, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit besluit niet betrekken bij het beroep nu daarmee volledig tegemoet wordt gekomen. Eiser heeft nog belang bij een beoordeling van zijn beroep niet tijdig beslissen omdat verweerder daarover nog niet heeft beslist.
2. Aan de orde is dan ook de vraag of verweerder niet tijdig op de aanvraag van 3 oktober 2015 heeft beslist en als gevolg daarvan op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom heeft verbeurd.
3. Eiser voert aan dat verweerder op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) binnen zes maanden had moeten beslissen op zijn asielaanvraag. Voor zover de beslistermijn met het besluit van verweerder van 9 februari 2016, nummer WBV 2016/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), al is verlengd, had verweerder eiser op grond van artikel 42, zevende lid, van de Vw 2000 in kennis moeten stellen van die verlenging. De brief van verweerder van 1 juni 2016 (de rechtbank begrijpt: de brieven van 25 april, 1 en 10 juni 2016) behelst geen geldige verlenging van de beslistermijn nu deze is verzonden nadat de beslistermijn reeds verstreken was, aldus eiser. Nu verweerder eiser niet op de voorgeschreven wijze van de verlenging van de beslistermijn in kennis heeft gesteld, de beslistermijn dus niet rechtsgeldig is verlengd, heeft verweerder niet tijdig op de aanvraag van eiser beslist. Aangezien eiser verweerder op de juiste wijze in gebreke heeft gesteld, heeft verweerder een dwangsom verbeurd.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn niet is verstreken, dat de ingebrekestelling prematuur was en dat er daarom geen dwangsom verschuldigd is. Volgens verweerder zijn de beslistermijnen van iedere lopende asielaanvraag waarin op 11 februari 2016 de originele beslistermijn van zes maanden nog niet was verlopen, middels publicatie van WBV 2016/3 van rechtswege verlengd. Eiser is daarna (ten overvloede) per brief van 22 april 2016 (de rechtbank begrijpt: 25 april 2016 alsmede dat verweerder soortgelijke brieven op 1 en 10 juni 2016 naar eiser heeft verzonden) geïnformeerd omtrent de voor zijn asielaanvraag gewijzigde beslistermijn. Verweerder benadrukt dat de brief van 25 april 2016 slechts een informatief karakter had.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover van belang, wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel, kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
Op grond van artikel 42, zevende lid, van de Vw 2000, stelt verweerder de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn en geeft, indien de vreemdeling daarom verzoekt, informatie over de reden van de verlenging en een indicatie van het tijdsbestek waarbinnen de beschikking, bedoeld in het eerste lid, te verwachten valt.
7. In paragraaf C1/2.11 van de Vc 2000 is opgenomen dat de IND met ingang van 11 februari 2016 gebruik zal maken van de in artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid.
8. In de toelichting bij het besluit dat heeft geleid tot de betreffende wijziging van de Vc 2000, Besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 februari 2016, nummer WBV 2016/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2016, 7573) heeft verweerder, voor zover van belang, uiteengezet dat vreemdelingen die met ingang van 11 februari 2016 een asielaanvraag indienen, zullen worden geïnformeerd over de verwachte behandelduur van hun aanvraag, en dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000, verlengd zal worden. Voor asielaanvragen ingediend vóór 11 februari 2016 geldt de verlenging van de beslistermijn in beginsel niet en streeft verweerder naar beslissing op de aanvraag binnen zes maanden. Indien er in individuele gevallen ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden, wordt de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, verlengd.
9. De rechtbank is van oordeel, anders dan de rechtbank Den Haag heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 2 augustus 2008 (ECLI:NL:RBDHA:2016:9044 en 9045), maar in lijn met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2016:12236), dat uit het WBV 2016/3 en de daarbij behorende toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal genoegzaam blijkt dat de staatssecretaris voor asielaanvragen, ingediend voor 11 februari 2016, bedoeld heeft de beslistermijn te verlengen door een individuele mededeling aan de betreffende vreemdeling dan wel zijn of haar gemachtigde. Uit de toelichting bij het WBV volgt overduidelijk dat het niet de bedoeling was van de staatssecretaris om de beslistermijnen van alle vóór 11 februari 2016 ingediende asielaanvragen te verlengen. In de toelichting staat immers letterlijk dat voor deze aanvragen de termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden die in het beleid vermeld werd op het moment dat die aanvragen werden ingediend. Volgens de staatssecretaris is het “wenselijk dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de randvoorwaarden van de behandeling van de aanvraag wijzigen gedurende de behandeling daarvan. Dat neemt niet weg dat de werkvoorraden bij de IND zodanig zijn dat niet steeds binnen die termijn beslist zal kunnen worden. Indien er ondanks alle inspanningen niet beslist zal kunnen worden binnen zes maanden, zal de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw, worden verlengd”. Gelet op deze formulering kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de beslistermijn in iedere lopende asielaanvraag waarin de termijn op 11 februari 2016 nog niet was verlopen, van rechtswege als verlengd zou gelden. Het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt verhoudt zich niet met het standpunt van verweerder in de toelichting bij het WBV. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ook voor de aanvragen ingediend vóór 11 februari 2016 niet heeft kunnen volstaan met het enkel publiceren van en het verwijzen naar het WBV 2016/3.
10. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn, gelet op de aanvraag op 3 oktober 2015 en het bepaalde in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, in beginsel zes maanden bedroeg en dan ook afliep op 3 april 2016.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet voor het verstrijken van de beslistermijn aan eiser heeft laten weten dat hij deze termijn zal verlengen met negen maanden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is het achteraf, dat wil zeggen na het verstrijken van de originele beslistermijn, verlengen van de termijn niet mogelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2049). Zo’n mogelijkheid zou immers de originele beslistermijn volledig illusoir/overbodig maken. Nu verweerder heeft nagelaten de termijn rechtsgeldig te verlengen, en eiser hem rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld, is er niet tijdig op de aanvraag van eiseres beslist en is het beroep gegrond.
12. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de bezwaarmaker een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen besluit als genoemd in artikel 4:18 van de Awb heeft genomen. Met toepassing van artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank de door verweerder verbeurde dwangsom vast op in totaal € 1.260,00.
14. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 496,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 496,00, en wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn van artikel 42 van de Vw 2000 is overschreden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en
mr. H.M.H. de Koning, leden, in aanwezigheid van mr. B. van der Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2016.
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.