ECLI:NL:RBDHA:2016:12236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 16/12334
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit inzake asielaanvraag en vaststelling van dwangsom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse eiser en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 26 november 2015 verzocht om verlenging van zijn verblijfsvergunning asiel. Na het uitblijven van een besluit heeft de eiser op 30 mei 2016 verweerder in gebreke gesteld en op 6 juni 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn op 26 mei 2016 was verstreken en dat verweerder niet tijdig had beslist. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was en dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit moest nemen. Tevens werd een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank heeft de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260 en verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser ter hoogte van € 248. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16 / 12334

uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser] , nationaliteit: Iraakse, eiser

(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Op 26 november 2015 heeft eiser verweerder verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
Op 30 mei 2016 heeft eiser verweerder, in verband met het uitblijven van een besluit op zijn verzoek, in gebreke gesteld.
Op 6 juni 2016 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Tevens is gevraagd de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast te stellen.
Van de zijde van verweerder is op 17 juni 2016 een reactie ingediend.
Op 22 juni 2016 zijn namens eiser gronden van beroep aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Deze zaak is, na splitsing, gezamenlijk behandeld met de in de bijlage bij deze uitspraak genoemde zaken.

Overwegingen

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig besluit staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
4. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bedraagt de termijn in dit geval zes maanden.
5. Ingevolge artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000 kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
6. Ingevolge artikel 42, zevende lid, stelt Onze Minister de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn en geeft, indien de vreemdeling daarom verzoekt, informatie over de reden van de verlenging en een indicatie van het tijdsbestek waarbinnen de beschikking, bedoeld in het eerste lid, te verwachten valt. In artikel 3.120 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is bepaald dat, indien de termijn voor het geven van de beschikking op grond van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 wordt verlengd, de vreemdeling hiervan schriftelijk in kennis wordt gesteld. Bij de kennisgeving wordt aangegeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt.
7. Bij besluit van 9 februari 2016 (WBV 2016/3) is paragraaf C1/2.11 (thans C1/2.13) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) gewijzigd en is onder het kopje
beslistermijnopgenomen dat de IND met ingang van 11 februari 2016 gebruik maakt van de in artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw neergelegde bevoegdheid om in individuele zaken de beslistermijn met maximaal negen maanden te verlengen. Dit omdat de situatie zich voordoet dat een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag heeft ingediend waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen zes maanden af te ronden.
8. Eiser stelt dat verweerder hem bij brief van 28 november 2015 heeft medegedeeld dat zijn asielaanvraag verder behandeld zal worden in de Verlengde Asielprocedure en dat eiser uiterlijk op 26 mei 2016 een beslissing kan verwachten op zijn asielaanvraag. Eiser voert voorts aan dat verweerder zich in het verweerschrift ten onrechte op het standpunt stelt dat de beslistermijn niet is verstreken omdat deze termijn door publicatie van het besluit van 9 februari 2016 in de Staatscourant van rechtswege met negen maanden is verlengd en dat daarom geen dwangsom is verbeurd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van het besluit van 9 februari 2016, inhoudende een wijziging van de Vc, niet dat aan het bepaalde van artikel 42, zevende lid, Vw en artikel 3.120 Vb niet hoeft te worden voldaan. In dit besluit staat immers dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om in
individuelegevallen de beslistermijn met maximaal negen maanden te verlengen. Ten aanzien van de categorie zaken waar de onderhavige zaak toe behoort, te weten de ten tijde van het besluit van 9 februari 2016 reeds ingediende aanvragen, staat in de toelichting dat de termijn van zes maanden als richtsnoer wordt aangehouden en dat indien ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden, de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, Vw, zal worden verlengd. Ook uit deze toelichting volgt niet dat aan het bepaalde in artikel 42, vierde lid, Vw en artikel 3.120 Vb niet hoeft te worden voldaan.
Voorts valt niet in te zien hoe de publicatie in de Staatscourant van de
beleidswijziging, waartoe het besluit van 9 februari 2016 strekt, tevens kan worden aangemerkt als
kennisgevingvan de verlenging van alle asielaanvragen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de beleidswijziging slechts de algemene aankondiging voor de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn in individuele gevallen. De individuele asielaanvrager die ten tijde van het besluit van 9 februari 2016 al een asielaanvraag had ingediend kan op grond van de tekst en de toelichting van de beleidswijziging niet weten of in zijn geval de beslistermijn is verlengd. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de beslistermijn slechts kan worden verlengd indien daarvan voor het verstrijken van de beslistermijn van zes maanden kennis is gegeven aan de individuele asielaanvrager.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat indien verweerder zou worden gevolgd in zijn standpunt dat de beslistermijn van alle asielaanvragen door publicatie van het besluit van
9 februari 2016 in de Staatscourant van rechtswege met negen maanden is verlengd, dat zou betekenen dat de termijn van zes maanden van artikel 42, eerste lid, Vw, voor onbepaalde tijd voor alle asielaanvragen vijftien maanden wordt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever verweerder in artikel 42, vierde lid, Vw, gelezen in samenhang met artikel 42, zevende lid en artikel 3.120 Vb, niet de bevoegdheid gegeven om (de beslistermijn van) artikel 42, eerste lid, Vw voor onbepaalde tijd te wijzigen en buiten toepassing te laten voor alle asielaanvragen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de beslistermijn niet is verstreken omdat deze termijn door publicatie van het besluit van 9 februari 2016 in de Staatscourant van rechtswege met negen maanden is verlengd.
10. De rechtbank heeft onderzocht of de beslistermijn op andere wijze is verlengd. Verweerder heeft eiser in een brief van 6 juni 2016, derhalve na het verstrijken van de beslistermijn, laten weten dat hij deze termijn zal verlengen met negen maanden.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn asielaanvraag heeft ingediend op 26 november 2015, dat de beslistermijn niet tijdig rechtsgeldig is verlengd en dat deze derhalve is verstreken op 26 mei 2016. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser verweerder op 30 mei 2016 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken. Tot op heden is niet beslist.
12. Het beroep is derhalve gegrond. Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Ingevolge het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen. De rechtbank ziet geen aanleiding een andere termijn te bepalen nu verweerder ook de verstreken termijn sinds de zitting van 2 september 2016 heeft kunnen benutten voor het nemen van een besluit op de asielaanvraag.
13. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,-- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,--.
14. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
15. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
16. Nu vast staat dat verweerder in gebreke is, is verweerder een dwangsom verschuldigd gedurende een periode vanaf twee weken na ingebrekestelling door eiser tot het moment dat alsnog is beslist op de aanvraag. Voorts dient verweerder de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet de hoogte van deze dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank zal dit alsnog doen. Verweerder heeft de ingebrekestelling op
30 mei 2016 ontvangen. Nu tot op heden geen besluit op de asielaanvraag is genomen stelt de rechtbank, met toepassing van artikel 8:55c van de Awb, de door verweerder verbeurde dwangsom vast op in totaal € 1.260,-.
18. De rechtbank ziet aanleiding het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen toe te wijzen en overweegt als volgt.
De rechtbank ziet geen aanleiding de wegingsfactor van 0,25 (licht) die voor beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gebruikelijk is in dit geval hoger vast te stellen nu het uitsluitend gaat om de vraag of de beslistermijn is overschreden, waarbij geen beoordeling plaatsvindt van het materiële geschil.
De kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 248,-, in verband met het indienen van het beroep en het verschijnen ter zitting (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 496,- per punt, wegingsfactoren 0,25 voor het beroep niet tijdig beslissen).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op alsnog binnen twee weken een besluit op de aanvraag te nemen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,-- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000,--;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal
€ 1260,-;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in het geding ten bedrage van € 248,- te betalen door verweerder aan eiser.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van N. Joacim, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.