Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerder niet tijdig op de aanvraag van 3 oktober 2015 heeft beslist en als gevolg daarvan op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangsom heeft verbeurd.
2. Eiser voert aan dat verweerder op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) binnen zes maanden had moeten beslissen op zijn asielaanvraag. Verweerder heeft hem immers ook bericht dat hij uiterlijk 11 maart 2016, dat wil zeggen zes maanden na het indienen van zijn aanvraag, een beslissing kon verwachten. Nu eiser op 16 maart 2016 nog geen beschikking had ontvangen, heeft de gemachtigde van eiser telefonisch contact opgenomen met de heer B. Janssen van de IND. Deze heeft de gemachtigde van eiser bericht dat er wellicht wat vertraging was in de besluitvorming aangezien alle Iraakse dossiers zijn overgedragen naar een andere afdeling, maar ook dat het dossier van eiser ‘beslis klaar’ was. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft de gemachtigde van eiser, verweerder op 17 maart 2016 in gebreke gesteld. Na een ontvangstbevestiging van de ingebrekestelling, waarin verweerder aangeeft ernaar te streven binnen veertien dagen te reageren, heeft eiser echter niets meer vernomen van verweerder. Omdat een nadere reactie uitbleef heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 18 april 2016 verweerder aan de ingebrekestelling herinnerd. Hierop heeft de gemachtigde van eiser helemaal geen reactie ontvangen. Dit vormde de aanleiding voor de klacht die de gemachtigde van eiser op 6 mei 2016 heeft ingediend. Eiser ziet geen andere manier dan om via dit beroep te bewerkstelligen dat er alsnog een beslissing komt op zijn asielaanvraag. Eiser verzoekt dan ook het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat verweerder alsnog binnen twee weken een besluit neemt op zijn asielaanvraag, een rechterlijke dwangsom vast te stellen voor iedere dag dat na voormelde termijn dit besluit wordt genomen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn niet is verstreken, de ingebrekestelling prematuur was en er geen dwangsom verschuldigd is. Eiser is afkomstig uit de provincie Bagdad in Irak. Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een besluitmoratorium afgekondigd voor Iraakse asielzoekers afkomstig uit, onder andere, de provincie Bagdad. Voor asielaanvragen die zijn ingediend in de periode 20 juli 2015 tot en met 15 oktober 2015 geldt dat de beslistermijn van zes maanden (als bedoeld in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in voornoemde zaken op grond van artikel 43, eerste lid, van de Vw 2000 is verlengd tot maximaal 21 maanden. Nu eiser afkomstig is uit een van de genoemde provincies en hij zijn asielaanvraag op 11 september 2015 heeft ingediend geldt voor hem een beslistermijn van 21 maanden. Deze termijn is anders indien er sprake is van een besluit door de IND of een vernietiging van een besluit door de rechtbank. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. Dit wil zeggen dat de termijn om op de asielaanvraag te beslissen is gestart op 11 september 2015 en zal eindigen op 11 juni 2017.
4. In reactie op het verweerschrift stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in zijn schrijven van 27 januari 2016 duidelijk heeft bericht dat zijn asielaanvraag verder behandeld zou worden in de verlengde asielprocedure en dat hij uiterlijk op 11 maart 2016 een beslissing op zijn asielaanvraag kon verwachten. Verweerder is er zelf van uit gegaan dat in deze zaak de standaardtermijn voor de behandeling van asielaanvragen van zes maanden van toepassing was. Eiser mocht daar dan ook van uitgaan. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat er, ondanks het besluitmoratorium voor Irak, wel op zijn aanvraag beslist kan worden nu duidelijk is dat hij homoseksueel is. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:8785), waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat als er geen onduidelijkheid bestaat over de kwetsbare minderheidsgroep waartoe een vreemdeling behoort en verweerder een besluit kan nemen, verweerder, ondanks het besluitmoratorium, op de asielaanvraag dient te beslissen. 5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover van belang, wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
7. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Vw 2000, zoals gewijzigd met ingang van 20 juli 2015, kan bij besluit van Onze Minister voor bepaalde categorieën vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 hebben ingediend, de termijn, bedoeld in artikel 42, eerste lid, worden verlengd tot ten hoogste eenentwintig maanden, indien naar verwachting voor een korte periode onzekerheid zal bestaan over de situatie in het land van herkomst en op grond daarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist of de aanvraag op een van de gronden genoemd in artikel 29 kan worden ingewilligd.
8. Bij besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 oktober 2014, nr. 571499, tot het instellen van een besluitmoratorium en een vertrekmoratorium voor Iraakse vreemdelingen afkomstig uit de provincies Bagdad, Anbar, Ninewa, Salaheddin, Ta’mim (Kirkuk), Diyala en Babil (Stcrt. 2014, 29561), heeft verweerder van de in artikel 43, eerste lid, van de Vw 2000 toegekende bevoegdheid gebruik gemaakt. Dit besluitmoratorium gold van 16 oktober 2014 tot en met 15 oktober 2015.
9. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft aangemerkt als vallende onder het besluitmoratorium en dat er een beslistermijn van toepassing is op de aanvraag van eiser van maximaal eenentwintig maanden. Verweerder heeft in beginsel dan ook tot en met 11 juni 2017 om op de aanvraag van eiser te beslissen.
10. De stelling van eiser, dat verweerder hem in de brief van 27 januari 2016 heeft toegezegd uiterlijk op 11 maart 2016 op zijn asielaanvraag te beslissen, vat de rechtbank op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De beroep slaagt niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat zo’n beroep slechts kan slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2004). De rechtbank stelt vast dat reeds door de in de brief van 27 januari 2016 gebruikte formulering dat ‘in beginsel’ uiterlijk op 11 maart 2016 een beslissing verwacht kon worden, geen sprake is van een ondubbelzinnige toezegging waaraan rechtens te honoreren verwachtingen konden worden ontleend. 11. Voor wat betreft het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 juli 2015 en anders dan in die uitspraak is overwogen, is in onderhavige zaak niet evident dat eiser tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort op wiens aanvraag zonder meer beslist kan worden. Verweerder heeft beleid geformuleerd waar het ziet op kwetsbare minderheidsgroepen afkomstig uit een gebied dat valt of viel onder een besluitmoratorium. Dit beleid, zoals vervat in de brief van de voormalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, nr. 673), gepubliceerd op 27 november 2014, stelt dat het instellen van het besluitmoratorium de mogelijkheid geeft om beslissingen op asielzaken aan te houden, maar dat hieruit geen verplichting volgt. Daarbij geeft verweerder aan dat in zaken van vreemdelingen die geloofwaardig hebben gemaakt dat zij tot een kwetsbare minderheidsgroep behoren en hun individuele vrees voldoende hebben onderbouwd een positieve beslissing kan worden genomen. Volledigheidshalve merkt verweerder wel op dat de verhoogde asielinstroom kan betekenen dat deze zaken later worden behandeld dan normaal. Uit de brief van verweerder van 25 oktober 2016, met daarbij een voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag, volgt dat de gestelde homoseksualiteit van eiser niet dusdanig duidelijk is dat verweerder deze geloofwaardig acht. De rechtbank kan de stelling van eiser, dat verweerder gehouden was om te beslissen op zijn asielaanvraag omdat zijn gestelde homoseksualiteit duidelijk was, dan ook niet volgen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de termijn om op de asielaanvraag van eiser te beslissen nog niet is verstreken. De ingebrekestelling is dan ook prematuur ingediend. Het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag is dan ook niet-ontvankelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.