Overwegingen
1. De rechtbank ziet zich eerst voor de, ambtshalve te beantwoorden, vraag gesteld of eiser in het beroep kan worden ontvangen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2. Ingevolge artikel 42, eerste lid, Vw 2000 wordt binnen zes maanden een beschikking gegeven op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op grond van artikel 6:2 Awb wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, Awb kan, voor zover van belang, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Bij brief van 4 november 2014 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat op 16 oktober 2014 op grond van artikel 43 Vw 2000 is besloten om een besluitmoratorium in stellen voor asielaanvragen van personen afkomstig uit de provincies Bagdad, Anbar, Ninewa, Salahedin, Ta'mim, Diyala en Babil in Irak. Eiser is afkomstig uit Mosul in de provincie Ninewa. Op grond van artikel 43 Vw 2000 wordt de beslistermijn verlengd met maximaal één jaar, zodat de wettelijke termijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser volgens verweerder eindigt op 21 juli 2015.
4. Namens eiser is bij brief van 4 maart 2015 aangevoerd dat naar zijn mening een beslissing mogelijk is omdat hij heeft ervaren dat nieuw aangekomen Yezidi's uit de omgeving van Mosul, waaronder enkele van zijn familieleden in een wat verder verband, aanstonds een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 krijgen. Nu het oorspronkelijke asielrelaas van eiser neerkomt op dat zijn familie rechtstreeks is belaagd door terroristische elementen, gezien tegen de achtergronden van de opmars van IS (Islamitische Staat, voorheen: ISIS (Islamitische Staat van Irak en Syrië)) en hun extremistische godsdienstige opvattingen, zou naar zijn mening aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 verleend dienen te worden en niet gewacht dienen te worden tot het moment waarop het besluitmoratorium afloopt. Dit mede in verband met het feit dat nu reeds te voorzien valt dat te zijner tijd de situatie in Irak nog onverminderd slecht zal zijn en in het bijzonder Yezidi's nog op vervolging moeten rekenen in Mosul, aldus eiser.
5. Hierop heeft verweerder bij brief van 13 maart 2015 gereageerd en aan eiser medegedeeld dat als gevolg van de intrekking van het besluit van 10 september 2014 vanwege nieuw feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 – de instelling van een besluitmoratorium valt hieronder – de termijn van zes maanden voor de behandeling van de asielaanvraag opnieuw aanvangt, zodat als gevolg van de intrekking van het besluit voor 21 april 2015 dient te worden beslist. Echter, op grond van artikel 43 Vw 2000 wordt deze termijn verlengd met maximaal één jaar. Volgens verweerder betekent dit dat de wettelijke termijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op 21 april 2016 eindigt. Tot slot geeft verweerder aan dat de brief van 4 november 2014 hiermee komt te vervallen.
6. Eiser heeft verweerder bij faxbericht van 24 april 2015 te kennen gegeven dat hij reeds anderhalf jaar in Nederland is en als Yezidi werd belaagd door extremistische moslims die bezwaar hebben tegen hun levenswijze, welk beeld van vervolging past bij de brute wijze van vervolging waaraan IS zich thans in Irak schuldig maakt. Naar de mening van eiser kan – gelet op de gehoren en zijn familiebanden – in redelijkheid niet worden betwist dat hij Yezidi is, zodat er ongeacht het besluitmoratorium voldoende aanleiding bestaat om hem thans een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verstrekken. Volgens eiser zijn de ontwikkelingen rondom IS niet zozeer een nieuwe ontwikkeling maar veeleer een omstandigheid waar hij en zijn familie reeds slachtoffer van waren geworden. In verband hiermee verzoekt eiser dat verweerder binnen een periode van een maand alsnog beslist op zijn asielaanvraag. Immers, in het beleid is de mogelijkheid gecreëerd dat in duidelijke zaken ongeacht het besluitmoratorium wel een inwilligende beslissing kan worden genomen. Eiser stelt zich op het standpunt dat dat in zijn geval aan de orde is. Op 28 mei 2015 heeft eiser beroep ingesteld tegen het weigeren te beslissen binnen de beslistermijn.
7. Hoewel aan de inhoud van de ingebrekestelling geen specifieke wettelijke eisen worden gesteld, kan van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake zijn, indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 435, nr. 3, p. 17). Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder andere de uitspraken van 25 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2554) en 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083) volgt dat dan ook van de ingebrekestelling mag worden verlangd dat deze specificeert op welke te nemen beschikking zij ziet en dat zonder die specificatie de ingebrekestelling niet rechtsgeldig is. 8. Met betrekking tot het ingevolge artikel 6:12, tweede lid, Awb ingestelde beroep constateert de rechtbank dat eiser verweerder bij faxbericht van 24 april 2015 schriftelijk heeft medegedeeld dat hij in gebreke is. Daarbij is voldoende duidelijk gespecificeerd op welk te nemen besluit de ingebrekestelling ziet, namelijk het besluit op de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 21 november 2013. Voorts constateert de rechtbank dat na de ingebrekestelling twee weken zijn verstreken alvorens namens eiser op 28 mei 2015 het beroepschrift is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder door eiser rechtsgeldig in gebreke gesteld.
9. Wat partijen verdeeld houdt is of de beslistermijn is verstreken en verweerder in dit geval niet op tijd op de asielaanvraag van eiser heeft beslist. Eiser stelt zich in dit verband op het standpunt dat in zijn zaak de beslistermijn, verlengd met een half jaar in verband met het besluitmoratorium, op 21 april 2015 is verstreken. Na zijn asielaanvraag is op dat moment in totaal ook een termijn van anderhalf jaar verstreken zoal bedoeld in artikel 43 Vw 2000, aldus eiser. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat de verlenging van het besluitmoratorium aan een beslissing op zijn aanvraag niet in de weg kan staan. Immers, ten aanzien van Irak en zeker ten aanzien van Yezidi's, de bevolkingsgroep waartoe hij wordt gerekend, kan niet meer worden gesproken van een korte periode van onzekerheid. Dat Yezidi's in Irak vervolgd worden in het gebied dat door IS wordt beheerst is inmiddels een zekerheid, zodat in redelijkheid ook niet verwacht kan worden dat de situatie in het land van herkomst van korte duur zal blijven. Eiser kan zich niet verenigen met de mededeling van verweerder bij brief van 13 maart 2015 dat de beslistermijn opnieuw zou zijn begonnen op de datum van de intrekking van het beroep, omdat deze termijn niet berust op de wet. Ter onderbouwing dat Yezidi's in Irak worden vervolgd verwijst eiser naar het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR): "UNHCR position on returns to Iraq" van oktober 2014. Ook wijst eiser op de brief van voormalig staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven op Kamervragen van de ChristenUnie en PvdA, waarin is bevestigd dat op de aanvragen van kwetsbare groepen beslist konden worden. Naar de mening van eiser is dat in zijn zaak ten onrechte achterwege gebleven.
10. Gebleken is dat verweerder het besluit van 10 september 2014 op voormelde aanvraag bij brief van 21 oktober 2014 heeft ingetrokken omdat op 16 oktober 2014 op grond van artikel 43 Vw 2000 is besloten tot het instellen van een besluitmoratorium voor asielzoekers uit Ninewa, zoals eiser.
Uit bovengenoemde brief van de voormalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, nr. 673), gepubliceerd op 27 november 2014, blijkt dat het instellen van het besluitmoratorium de mogelijkheid geeft om beslissingen op asielzaken aan te houden, maar dat hieruit geen verplichtingen volgt. Verder geeft verweerder aan dat in zaken waarin, zonder nader onderzoek en ongeacht de recente ontwikkelingen vanwege de opkomst van IS, duidelijk is dat de betrokken asielzoeker het individuele risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een asielvergunning kan worden verstrekt en dat daarom de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gevraagd om zaken van Yezidi's op hun merites te beoordelen. Daarbij geeft verweerder aan dat in zaken van vreemdelingen die geloofwaardig hebben gemaakt dat zij tot een kwetsbare minderheidsgroep behoren en hun individuele vrees voldoende hebben onderbouwd een positieve beslissing kan worden genomen. Volledigheidshalve merkt verweerder wel op dat de verhoogde asielinstroom kan betekenen dat deze zaken later worden behandeld dan normaal.
11. Gelet hierop heeft de rechtbank bij brief van 30 juni 2015 verweerder de vraag gesteld of eiser geloofwaardig heeft gemaakt dat hij tot de kwetsbare minderheidsgroep Yezidi's behoort en hij zijn individuele vrees voldoende heeft onderbouwd en zo ja, wanneer – met in achtneming van hetgeen verweerder aan de IND heeft gevraagd in een dergelijk geval – een positief besluit kan worden genomen.
12. Verweerder heeft zich desgevraagd bij faxbericht van 6 juli 2015 op het standpunt gesteld dat hij niet in gebreke is om een besluit te nemen en concludeert tot niet‑ontvankelijkverklaring van het beroep.
13. Niet in geschil is dat, anders dan het geval was in de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 12 januari 2004 (JV 2004/81) en van 22 april 2004 (JV 2004/255), geen sprake is van een besluit dat is genomen voor de afkondiging van het besluitmoratorium en dat met toepassing van artikel 6:19 Awb bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. Immers, naar aanleiding van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidssituatie in Irak van 19 september 2014 wordt als gevolg van de aanzienlijk verslechterde veiligheidssituatie in delen van Irak, en de omstandigheid dat de situatie instabiel en onduidelijk is door verweerder bij WBV 2014/31 van 10 oktober 2014 een besluitmoratorium ingesteld, gepubliceerd op 16 oktober 2014, voor de duur van zes maanden, voor vreemdelingen afkomstig uit de provincie Bagdad, Anbar, Ninewa, Salahedin, Ta'mim, Diyala en Babil in Irak. Vervolgens heeft verweerder bij Besluit van 29 april 2015 (nr. 639857), gepubliceerd op 13 mei 2015, besloten tot verlenging van het besluitmoratorium voor Iraakse vreemdelingen afkomstig uit voormelde provincies, met terugwerkende kracht tot en met 17 april 2015, voor de duur van zes maanden. Volgens verweerder is enkel sprake van een beroep niet‑tijdig beslissen, hetgeen door eiser niet wordt bestreden nu bij brief van 10 juni 2015 expliciet is aangegeven dat het een beroepschrift weigeren te beslissen binnen de beslistermijn betreft.
14. Eiser voert aan dat de beslistermijn op zijn asielaanvraag op 21 april 2015 is verstreken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij voormelde uitspraak van 22 april 2004 heeft de Afdeling in rechtsoverweging 2.1.1. overwogen, zoals ook door verweerder wordt aangehaald, dat in gevallen, waarin het besluit wordt vernietigd, niet omdat het niet aldus genomen had mogen worden, maar omdat wegens de op de voet van artikel 83 Vw 2000 in het geding betrokken nova de feitelijke grondslag er aan is komen te ontvallen, er van moet worden uitgegaan dat na vernietiging van het besluit opnieuw de beslistermijn aanvangt die op de aanvraag van toepassing is, daarin begrepen de verlenging daarvan door een ten tijde van de vernietiging geldend besluitmoratorium. Dit is ook het geval indien verweerder in gevallen van op de voet van artikel 83 Vw 2000 in rechte ingeroepen feiten of omstandigheden tot intrekking van het besluit op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel te verlenen overgaat als gevolg van een ingesteld besluitmoratorium. In het geval van eiser is – na de inwerkingtreding van het besluitmoratorium voor vreemdelingen afkomstig uit de provincie Ninewa in Irak op 17 oktober 2015 ) – het besluit van 10 september 2014 bij brief van verweerder van 21 oktober 2014 ingetrokken, waarna de beslistermijn opnieuw is aangevangen op laatstgenoemde datum. Het tijdstip van belang is dus de datum van de intrekking. De uiterste termijn waarin verweerder in het geval van eiser dient te beslissen, verloopt met inachtneming van artikel 42, eerste lid, Vw 2000 juncto artikel 43 Vw 2000 daarom na zes maanden en één jaar op 21 april 2016.
15. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift in zoverre voortijdig is ingediend, nu ten tijde van het indienen van het beroepschrift de uiterste beslistermijn voor het nemen van een besluit nog niet was verstreken. Het beroep van eiser zou daarom niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Echter, in het beleid (WBV 2014/31, thans: paragraaf C7/13 van de Vreemdelingencirculaire 2000, Vc 2000, gelezen in samenhang met het op 27 november 2014 gepubliceerde antwoord van verweerder op voormelde Kamervragen) is de mogelijkheid gecreëerd dat in duidelijke zaken van Lesbiennes, Homo-, Biseksuelen en Transgenders (LHBT's) en leden van groepen die in het landenbeleid zijn aangemerkt als een kwetsbare minderheid (Yeziden, christenen en alleenstaande vrouwen), waarin, zonder nader onderzoek en ongeacht de recente ontwikkelingen vanwege de opkomst van IS, duidelijk is dat de betrokken asielzoeker het individuele risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM – ondanks het ingestelde besluitmoratorium – alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
kanworden verstrekt. De rechtbank neemt daarom ondanks het ingestelde besluitmoratorium in het geval van Iraakse asielzoekers afkomstig uit de provincies Bagdad, Anbar, Ninewa, Salahedin, Ta'mim, Diyala en Babil in Irak in Irak procesbelang aan indien daarvan sprake is. De verwijzing van verweerder bij faxbericht van 6 juli 2015 naar de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2003 (JV 2003/510) en de reden voor het instellen van het besluitmoratorium, zoals weergegeven in de brief van verweerder van 7 oktober 2014 (Kamerstuk 19 637, nr. 1900), te weten: dat uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidssituatie in Irak van 19 september 2014 sterk naar voren komt dat de situatie in deze delen van Irak volatiel en onoverzichtelijk is en het onduidelijk is welk gebied precies in de provincies (Bagdad, Anbar, Ninewa, Salaheddin, Ta’mim (Kirkuk), Diyala en Babil) onder controle staat van IS, doen daaraan niet af.
16. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser procesbelang heeft bij het onderhavige beroep in het geval sprake is van een dergelijk duidelijk geval als bedoeld in rechtsoverweging 15 en dat het enkele feit dat verweerder sinds het instellen van het besluitmoratorium geen besluiten heeft genomen onvoldoende is om dit niet aan te nemen.
17. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit de provincie Ninewa in Irak en dat hij behoort tot de kwetsbare minderheidsgroep der Yezidi's. Naar de mening van verweerder heeft eiser zijn individuele vrees niet aannemelijk gemaakt, zodat gelet op het besluitmoratorium ten tijde van de intrekking van het besluit van 10 september 2014 geen aanleiding werd gezien om zijn asielaanvraag in te willigen. Verweerder ziet – gelet op de aard van onderhavig beroep en de aangehaalde jurisprudentie – geen verplichting om thans alsnog, tijdens het bestaan van het besluitmoratorium, over te gaan tot het nemen van een besluit.
18. Anders dan verweerder ziet de rechtbank in de aard van het beroep en de aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling uit 2003 en 2004 geen grond om af te zien van de toezegging dat in het geval van een Yezidi waarin, zonder nader onderzoek en ongeacht de recente ontwikkelingen vanwege de opkomst van IS, duidelijk is dat hij het individuele risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM – ondanks het ingestelde besluitmoratorium – dat alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verstrekt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder in het antwoord van 27 november 2014 op de Kamervragen juist heeft medegedeeld dat het instellen van het besluitmoratorium de IND de mogelijkheid geeft om beslissingen op asielzaken aan te houden, maar dat hieruit echter geen verplichting volgt. Met betrekking tot de specifieke groepen genoemde groepen, waaronder de Yezidi, geeft verweerder dus aan dat in duidelijke gevallen het niet onmogelijk is om de asielaanvraag adequaat te beoordelen. Verweerder dient derhalve te motiveren waarom in het geval van een Yezidi afkomstig uit de provincie Ninewa in Irak, zoals eiser, in weerwil van het vorenstaande is besloten om tijdens het ingestelde besluitmoratorium geen (positief) besluit op zijn asielaanvraag te nemen. Reeds is vastgesteld dat niet in geschil is dat eiser geloofwaardig heeft gemaakt dat hij behoort tot de Yezidi‑bevolkingsgroep, zodat de beslissing om niet alsnog een besluit op de asielaanvraag te nemen enkel berust op het niet aannemelijk achten door verweerder van zijn individuele vrees. Ter motivering hiervan verwijst verweerder naar het toegezonden procesdossier, waaruit blijkt dat eerder, in 2014, de asielaanvraag van eiser op grond van inhoudelijke argumenten is afgewezen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval onvoldoende gemotiveerd dat eiser zijn individuele vrees niet aannemelijk heeft gemaakt. Immers, verweerder kan hiervoor niet verwijzen naar overwegingen in een ingetrokken besluit. Door verweerder is niet ingegaan op het betoog van eiser dat zijn familie al vele jaren door extremistische soennieten wordt belaagd, dat sprake is van duidelijk gerichte vervolging van Yezidi's in Irak door IS die reeds sinds de val van Mosul in juni 2014 voortduurt, dat de positie van IS zodanig sterk is dat zij zich weten te handhaven in het gebied rond Mosul (Ninewa) waar eiser vandaan komt en de van oudsher bestaande discriminatie en precaire positie van Yezidi's in Irak. Evenmin zijn deze factoren door verweerder in samenhang beoordeeld. Bij de beoordeling van een beroep (arguable claim) op artikel 3 EVRM moet er een full, comprehensive and ex nunc beoordeling van artikel 3 EVRM plaatsvinden, zoals de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder andere in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland van 11 januari 2007 (ECLI:NL:XX:2007:AZ5971, JV 2007/30), voorschrijft. 20. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 april 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT4200, JV 2005/211) overwogen dat ook indien vreemdelingen tot een kwetsbare groep behoren, het aan de vreemdelingen is om specifiek hun persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM valt af te leiden. Dit vloeit voort uit het zogenaamde individualiseringsvereiste. In latere jurisprudentie van het EHRM komt naast dit individualiseringsvereiste tevens betekenis toe aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd. Zo blijkt uit de uitspraak van het EHRM van 5 juli 2005 in de zaak Said tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2005:AU1515, JV 2005/304) niet dat het individualiseringsvereiste volledig wordt losgelaten, maar dat nadrukkelijk wordt gesteld dat het individualiseringsvereiste niet onverkort kan worden tegengeworpen. Ook uit de reeds genoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland blijkt dat het behoren tot een aanwijsbare risicogroep sneller tot de conclusie kan leiden dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt. Het EHRM verlaat hiermee niet het vereiste dat sprake dient te zijn van een geïndividualiseerd reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM, maar in een dergelijk geval hoeft een asielzoeker daar bovenop dan niet nog meer specifiek hem betreffende kenmerken (further special distinguishing features) aannemelijk te maken om een succesvol beroep op deze verdragsbepaling te kunnen doen. Voorts blijkt uit rechtsoverweging 67 van de uitspraak van het EHRM in de zaak Sultani tegen Frankrijk van 20 september 2007 (ECLI:NL:XX:2007:BB6272, JV 2007/462) dat artikel 3 EVRM aan verwijdering in de weg kan staan: (a) als er klager persoonlijk betreffende omstandigheden zijn, of (b) als hij behoort tot een groep die in het bijzonder bedreigd wordt. In rechtsoverwegingen 131 en 132 van de uitspraak van het EHRM in de zaak Saadi tegen Italië van 28 februari 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BC8132, JV 2008/131) is overwogen dat het EHRM (vergelijk de zaak Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk, van 30 oktober 1991, RV 1991/19) de enkele mogelijkheid (mere possibility) van schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer in het land van herkomst onvoldoende is, maar dat wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een vreemdeling lid is van een groep, die als geheel op systematische wijze wordt blootgesteld aan handelingen in strijd met artikel 3 EVRM, een mogelijke schending van het refoulementverbod in het geding is. Ook in rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM in de zaak N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BF0248, JV 2008/329), zijn voormelde kenmerken niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Hiermee stelt het EHRM de mogelijkheid open dat sprake kan zijn van een reëel en persoonlijk risico in de zin van artikel 3 EVRM, enkel gebaseerd op lidmaatschap van een groep die op systematische wijze wordt onderworpen aan handelingen verboden door artikel 3 EVRM. 21. Nog daargelaten of bij Yezidi's, waarvan uit de aangehaalde informatie van de UNHCR volgt dat zij in Irak in het gebied dat onder controle staat van IS (waaronder het gebied van Mosul in de provincie Ninewa) op gruwelijke, brute wijze worden vervolgd, sprake is van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan groepsvervolging of een risicogroep in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag (paragraaf C2/3.2 Vc 2000), zoals eiser gemotiveerd heeft aangevoerd, dan wel of sprake is van systematische blootstelling aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM (paragraaf C2/3.3 Vc 2000), acht de rechtbank van belang dat verweerder in het in deze paragraaf neergelegde beleid de Yezidi uit Irak in ieder geval heeft aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep. Dit betekent dat de vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid is aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk kan maken dat hij vreest voor daden als hier bedoeld (foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van artikel 3 EVRM). Het betreft uitsluitend daden die zijn veroorzaakt door:
- de autoriteiten van het land van herkomst;
- door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan;
- door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
Het individualiseringsvereiste beperkt zich in deze gevallen niet tot wat de vreemdeling persoonlijk heeft ondervonden. Verweerder weegt op basis van de verklaringen van de vreemdeling mee wat personen, die behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep, in de naaste omgeving van de vreemdeling aan mensenrechtenschendingen hebben ondervonden. Deze mensenrechtenschendingen kunnen ook hebben plaatsgevonden in de naaste omgeving van de vreemdeling in het land van herkomst, nadat de vreemdeling al uit het land was vertrokken.
22. Verweerder heeft in dit geval niet inzichtelijk gemaakt dat bij de beoordeling of sprake is van een schending van artikel 3 EVRM is betrokken dat uit het aangehaalde rapport van de UNHCR en de informatie over Yezidi's in de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 19 september 2014 en 16 april 2015 zeer duidelijk is op te maken dat (vertegenwoordigers van) IS, na het vertrek van eiser uit Irak, de Yezidi's op gruwelijke, brute wijze heeft vervolgd. Tevens volgt uit deze informatie dat IS in een deel van Irak (waaronder Mosul in de provincie Ninewa) de feitelijke macht uitoefent en dat het een groepering is waartegen de Iraakse autoriteiten niet in staat zijn gebleken de Yezidi's uit Mosul, zoals eiser, bescherming te bieden. Gelet hierop zijn er ernstige redenen om aan te nemen dat de Yezidi's in Mosul op systematische wijze zijn blootgesteld aan daden van IS als verboden in artikel 3 EVRM, zodat een mogelijke schending van het refoulementverbod in het geding is. Door verweerder is evenmin inzichtelijk bij de beoordeling betrokken of eiser (met beperkte indicaties) aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer enkel op basis van zijn lidmaatschap van deze bevolkingsgroep een reëel en individuele risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM.
23. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de reactie van 6 juli 2015 ondeugdelijk gemotiveerd dat eiser zijn individuele vrees niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig nemen van een besluit en verweerders aanvullende reactie hierop in strijd is met artikel 3:46 Awb. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking, zulks onder gegrondverklaring van het beroep.
24. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen en daarbij een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit.
25. Ofschoon eiser, zoals hiervoor is overwogen, belang heeft bij een redelijke beslistermijn heeft hij eveneens belang bij een zorgvuldige besluitvorming, zodat de rechtbank het voor beide partijen redelijk acht om te bepalen dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt.
26. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 490,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; waarde per punt € 490,00 en wegingsfactor 1).
27. Beslist wordt als volgt.