ECLI:NL:RBDHA:2016:13389

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bron van inkomen van een onderneming in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. Eiseres, die sinds 2009 een onderneming heeft gestart gericht op coaching, therapie en loopbaanbegeleiding, heeft in de jaren 2009 tot en met 2014 geen positieve resultaten geboekt. Ook in 2015 was er geen positief resultaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de activiteiten van eiseres geen bron van inkomen vormen en dat zij dus geen onderneming heeft. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat eiseres in 2012 een verlies uit onderneming heeft geleden van € 8.788, wat door de inspecteur van de Belastingdienst niet is geaccepteerd. De aanslag is vastgesteld op een verzamelinkomen van € 32.135.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de voorwaarden voor het bestaan van een bron van inkomen besproken. Er moet sprake zijn van deelname aan het economische verkeer, het oogmerk om voordeel te behalen en de verwachting dat dit voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Hoewel eiseres voldeed aan de eerste twee voorwaarden, heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen objectieve voordeelsverwachting is, gezien de aanhoudende negatieve resultaten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad.

De uitspraak van de rechtbank is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/2941

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats] , verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 7 maart 2016 op het bezwaar van eiseres tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [persoon 2] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres genoot in 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen, daarnaast genoot zij een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. In 2009 is eiseres een onderneming gestart. De onderneming houdt zich bezig met coaching, therapie en loopbaanbegeleiding.
2. In de periode 2009 tot en met 2014 zijn de volgende resultaten geboekt:
Jaar
Omzet
Kosten
Fiscale winst
2009
445
16.695
neg 16.250
2010
751
8.644
neg 7.893
2011
3.961
9.202
neg 5.241
2012
6.522
15.31
neg 8.788
2013
8.45
13.617
neg 5.167
2014
4.988
9.879
neg 4.891
3. Eiseres heeft voor 2012 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 24.401. Hierin is als verlies uit onderneming opgenomen € 8.788. Verweerder heeft dit verlies niet geaccepteerd en de aanslag vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 32.135.
4. In geschil is of de onderneming voor eiseres een bron van inkomen vormt. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarden:
deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs -in de toekomst- kan worden behaald. Niet in geschil is dat de activiteiten in het economisch verkeer plaatsvinden en dat eiseres het oogmerk heeft om daarmee voordeel te behalen.
5. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de verrichte activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zullen opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002: AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
6. Eiseres heeft in geen enkel jaar een positief resultaat behaald, ook niet in het onderhavige jaar. In een dergelijk geval brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiseres feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat wel sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Eiseres is daarin niet geslaagd. Haar stelling dat de onderneming groei vertoont, wordt niet ondersteund door de cijfers. Vanaf 2009 zijn de kosten hoger dan de omzet, terwijl de omzet ook niet substantieel groeit. Ter zitting is gebleken dat ook 2015 een negatief resultaat is behaald bij een omzet van € 7.032. Mede gelet op de verhouding tussen kosten en omzet is niet aannemelijk dat in toekomstige jaren wel positieve resultaten zullen worden behaald. De door eiseres verrichte activiteiten vormen voor haar geen bron van inkomen en dus ook geen onderneming. Verweerder heeft terecht het negatieve resultaat voor 2012 niet in aanmerking genomen. Het al dan niet in aanmerking nemen van de diverse aftrekposten behoeft geen bespreking meer. Dat eiseres voor de omzetbelasting wel als ondernemer wordt aangemerkt, maakt dit niet anders. Het ondernemersbegrip in de omzetbelasting is een andere dan die voor de inkomstenbelasting.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.