ECLI:NL:RBDHA:2016:13341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
C/09/500896 / FA RK 15-9310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing met minderjarige naar Polen afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2016 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing met haar minderjarige kind naar Polen. De moeder, die feitelijk in Polen verblijft, heeft verzocht om toestemming op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. De vader, die in Nederland woont, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen gezamenlijk gezag uitoefenen over de minderjarige en dat de moeder voor een verhuizing toestemming van de vader nodig heeft.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de noodzaak van de moeder om naar Polen te verhuizen, haar werk- en inkomenssituatie, en het belang van de minderjarige. De rechtbank oordeelt dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat er een noodzaak was om naar Polen te verhuizen, en dat de verhuizing het contact tussen de minderjarige en de vader ernstig zou bemoeilijken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het belang van de minderjarige om regelmatig contact te hebben met de vader zwaarder weegt dan het belang van de moeder om te verhuizen.

Daarom heeft de rechtbank het verzoek van de moeder afgewezen en bepaald dat de minderjarige zo snel mogelijk naar Nederland moet terugkeren. Deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 15-9310
Zaaknummer: C/09/500896
Datum beschikking: 14 maart 2016

Gezagsuitoefening

Beschikking op het op 1 december 2015 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] , doch feitelijk verblijvende in Polen,
advocaat: mr. T. Kocabas te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. L Faouzi te Zoetermeer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het bericht d.d. 17 december 2015, bij de rechtbank binnengekomen op 21 december 2015, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het verweerschrift.
Op 23 februari 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de moeder en de vader met zijn advocaat.

Verzoek en verweer

De moeder heeft in het kader van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) verzocht haar vervangende toestemming te verlenen om met na te noemen minderjarige te verhuizen naar Polen, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
- De minderjarige is voorafgaand aan zijn geboorte erkend door de vader.
- Partijen oefenen volgens een uittreksel uit het gezagsregister het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- De minderjarige verblijft thans bij de moeder.
- De vader heeft de Nederlandse nationaliteit en de moeder heeft de Poolse nationaliteit.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
Partijen zijn het erover eens dat de woonplaats van de moeder en de minderjarige in elk geval ten tijde van de indiening van het verzoek zich in Nederland bevond, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat op dat moment de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland was. De Nederlandse rechter is om die reden ingevolge artikel 8, eerste lid, van de EG-Verordening nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Verordening Brussel IIbis) bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vervangende toestemming tot verhuizing. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige reeds ten tijde van de indiening van het verzoek zich niet meer in Nederland bevond, is de Nederlandse rechter ingevolge de artikel 2, onderdeel 11, in verbinding met artikel 10, aanhef en onder a van de Verordening Brussel IIbis niettemin beslissingsbevoegd, nu zich in deze zaak het geval voordoet van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de vader, die mede met het gezag over de minderjarige is belast, niet in de overbrenging heeft berust.
Ouderschapsplan
Partijen oefenen op grond van artikel 1:247 in verbinding met artikel 1:252 BW het gezamenlijk gezag uit over de minderjarige, nu in het gezagsregister een aantekening is gemaakt van dit gezamenlijk gezag. Ingevolge artikel 1:247a BW dienen de ouders een ouderschapsplan op te stellen als bedoeld in artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, als zij hun samenleving beëindigen. Als de ouders aan dit vereiste niet hebben voldaan, houdt de rechter op grond van artikel 1:253a, derde lid, BW de beslissing op een in het tweede lid van dit wetsartikel bedoeld verzoek ambtshalve aan, totdat aan die verplichting is voldaan. Aanhouding blijft achterwege indien het belang van het kind dit vergt.
De rechtbank stelt vast dat de samenleving van partijen feitelijk is geëindigd en dat partijen geen ouderschapsplan aan de rechtbank hebben overgelegd.
Het gaat in deze zaak om een verzoek van de moeder om vervangende toestemming voor een internationale verhuizing met de minderjarige. De omstandigheid dat de moeder feitelijk al met de minderjarige naar Polen is vertrokken, brengt mee dat een voortvarende behandeling van het verzoek in het belang van de minderjarige geboden is. De rechtbank zal de zaak daarom niet aanhouden.
Inhoudelijke beoordeling
Tussen partijen staat vast, nu dit door de man is gesteld en door de vrouw niet of niet voldoende gemotiveerd is weersproken, dat de moeder (uiterlijk) in 2012 naar Nederland is gekomen om hier te gaan werken. Verder staat tussen partijen vast dat zij elkaar in Nederland hebben ontmoet en zij sinds de herfst van 2014 hebben samengewoond. De vader is eind oktober 2015 vertrokken uit de gezamenlijke woning. Naar zeggen van de vader betrof dit een tijdelijke afkoelingsperiode. In de periode na zijn vertrek had de vader wekelijks contact met de minderjarige. De moeder is kort na het vertrek van de vader met de minderjarige naar Polen vertrokken. De moeder verzoekt de rechtbank haar toestemming te verlenen om met de minderjarige naar Polen te verhuizen, welke beslissing de toestemming van de vader vervangt. De vader stemt niet in met dit verzoek.
Nu de moeder niet in persoon ter terechtzitting is verschenen, heeft de rechtbank geen vergelijk tussen partijen kunnen beproeven.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor de verhuizing met de minderjarige naar Polen het volgende voorop. De moeder heeft in beginsel het recht haar leven (opnieuw) in te richten, maar de gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van de minderjarige toestemming van de vader nodig heeft. Als de ouders hierover niet tot overeenstemming komen, zal de rechtbank op grond van artikel 1:253a, eerste lid, BW een zodanige beslissing nemen als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, overweegt de rechtbank dat hieruit niet mag worden afgeleid dat het belang van het kind in kwesties als deze altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Bij de beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval in acht te worden genomen en alle betrokken belangen te worden afgewogen. Hoewel het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn, kunnen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder wegen.
De vrijheid van de moeder om haar leven opnieuw in te richten en de noodzaak tot verhuizing
huisvesting
De moeder stelt dat zij genoodzaakt was om eind oktober/begin november 2015 de gezamenlijke woning van partijen te verlaten en naar haar huis in Polen te vertrekken. Zij heeft in dat kader onder meer naar voren gebracht dat zij in Nederland geen inkomen had om zichzelf en de minderjarige te onderhouden en dat bij haar de vrees bestond dat de vader de huur en het gas, water en licht zou opzeggen. De moeder zou dan genoodzaakt zijn uit de woning te vertrekken zonder perspectief op een ander onderkomen, hetgeen zij gelet op de jonge leeftijd van de minderjarige niet in zijn belang achtte.
De vader heeft aangevoerd dat er voor de vrees van de vrouw geen enkele grond bestond en dat hij de huur en vaste lasten steeds is blijven betalen en ook op andere wijze in de verzorging van de minderjarige voorzag.
De rechtbank is van oordeel dat de vader voldoende heeft aangetoond dat hij de huur en de vaste lasten, zoals de kosten voor water en energie, voor de maand oktober 2015 heeft voldaan. Nu de vader ook thans nog woonachtig is in de gezamenlijke huurwoning van partijen houdt de rechtbank het ervoor dat de vader deze lasten is blijven betalen. In ieder geval is gesteld noch gebleken dat er op enig moment een achterstand in de betaling van de huur of de energielasten is ontstaan, die de door de moeder gestelde vrees objectief zou rechtvaardigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voor de moeder geen noodzaak bestond om in oktober met het oog op haar huisvesting naar Polen te vertrekken.
inkomen
De moeder stelt dat haar kansen op de Poolse arbeidsmarkt groter zijn dan haar mogelijkheden om in Nederland een baan te vinden. Zij voert daartoe aan dat zij in Polen een opleiding tot lerares in de Poolse taal- en letterkunde heeft afgerond en zij hiermee in Nederland geen baan kan vinden.
De rechtbank is, gelet op de betwisting door de vader, van oordeel dat door de moeder onvoldoende is onderbouwd dat haar perspectieven op de Poolse arbeidsmarkt beter zijn dan haar kansen om in Nederland een baan te vinden. De moeder heeft in dat kader onder meer onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij gepoogd heeft in Nederland een baan te vinden. In dit verband gaat de rechtbank uit van de onderbouwde en niet weersproken stelling van de vader dat de moeder reeds voor de geboorte van de minderjarige geruime tijd in Nederland heeft gewerkt en er derhalve sprake is van werkervaring. De stelling van de moeder dat het haar intentie is geweest om na een aantal jaren terug te keren naar Polen om werk te vinden dat past bij haar studie, doet er niet aan af dat van de moeder verwacht kan worden dat zij zich, nu de situatie inmiddels zo is dat zij met een in Nederland wonende vader het ouderschap over een kind uitoefent, inspant om in Nederland een baan te zoeken of ten minste met de vader overlegt over haar wens.
Voorts voert de moeder aan dat zij in Nederland geen aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering en daarom genoodzaakt was om naar Polen te vetrekken.
De rechtbank is met de vader van oordeel dat de moeder haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van de moeder gelegen om aan te tonen dat zij geen aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering. Zij heeft in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat zij heeft onderzocht welke mogelijkheden er bestonden en of zij al dan niet op een aanvaardbare termijn enig zicht op een inkomen of uitkering zou hebben gehad. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de stelling van de moeder dat zij de beslissing op een aanvraag voor een bijstandsuitkering niet heeft kunnen afwachten door de vrees dat zij gedwongen zou worden de woning te verlaten, gelet op hetgeen hiervoor onder het kopje
huisvestingis overwogen.
netwerk
De moeder voert aan dat zij in Nederland geen sociaal netwerk heeft en in Polen wel. De vader betwist dat de moeder in Nederland geen netwerk heeft en wijst erop dat bij zijn bezoeken aan Polen is gebleken dat het netwerk van de moeder in Polen beperkt is. Voorts wijst de man op het belang voor de minderjarige van zijn familie in Nederland.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de vrouw in Polen over een zodanig beter netwerk dan in Nederland beschikt dat, mede gelet op de in Nederland aanwezige familie van de vader, op grond hiervan een verhuizing naar Polen noodzakelijk moet worden geacht.
Contact met de vader
De moeder is van mening dat het contact tussen de vader en de minderjarige ook na de verhuizing kan voortduren, zij het in een andere vorm. De moeder stelt dat er Skypecontact kan plaatsvinden en zij zal proberen om in de vakanties met de minderjarige naar Nederland te komen. De vader is van mening dat het (fysieke) contact met de minderjarige door de verhuizing zal verminderen, hetgeen hij niet in het belang van de minderjarige acht. Daarnaast is de communicatie tussen partijen dermate slecht en ontbreekt het de vader zodanig aan vertrouwen in de moeder dat bij hem de vrees bestaat dat het contact niet van de grond zal komen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de leeftijd van de minderjarige, frequent contact met beide ouders in het belang van de minderjarige is. Het contact tussen de minderjarige en de vader zal door de verhuizing naar Polen onmiskenbaar afnemen, hetgeen de rechtbank niet in het belang van de minderjarige acht. Door de moeder zijn onvoldoende alternatieven geboden aan de vader om het verlies aan mogelijkheden tot contact met de minderjarige te verzachten. Skypecontact is daartoe onvoldoende, nu dit type contact ongeschikt moet worden geacht voor een kind van nog geen jaar oud, laat staan dat dit contact het gebrek aan (bijna wekelijks) fysiek contact tussen de vader en de minderjarige zou kunnen vervangen. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de vader onbetwist heeft aangevoerd dat de reisafstand naar Polen ver en de reis kostbaar is. Gevreesd moet worden dat het contact tussen de minderjarige en de vader zich zal beperken tot een aantal malen per jaar, hetgeen de rechtbank niet in het belang van de minderjarige acht. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de vader onbetwist heeft gesteld dat de minderjarige in Polen naar alle waarschijnlijkheid geen Nederlands zal leren, waardoor het contact met vader en zijn familie ernstig zal worden bemoeilijkt.
Belangenafweging
De wens van de moeder om met de minderjarige terug te keren naar haar vaderland acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden, mede bepaald door de problemen rond de bevalling, op zichzelf niet onbegrijpelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet gebleken dat voor de moeder de noodzaak bestond om naar Polen te verhuizen. Voorts is de rechtbank van oordeel – de bovengenoemde belangen en omstandigheden tegen elkaar afwegend – dat het belang van de minderjarige om regelmatig contact te hebben met de vader zwaarder weegt dan het belang van de moeder om te kunnen verhuizen naar Polen. De rechtbank zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
De rechtbank overweegt, ten overvloede, dat dit betekent dat de moeder ervoor zorg dient te dragen dat de minderjarige zo snel mogelijk zal terugkeren naar Nederland.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.R. Salomons, N.B. Verkleij, C.G. Meeder, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Arreman-Mos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2016.