In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2016 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing met haar minderjarige kind naar Polen. De moeder, die feitelijk in Polen verblijft, heeft verzocht om toestemming op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. De vader, die in Nederland woont, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen gezamenlijk gezag uitoefenen over de minderjarige en dat de moeder voor een verhuizing toestemming van de vader nodig heeft.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de noodzaak van de moeder om naar Polen te verhuizen, haar werk- en inkomenssituatie, en het belang van de minderjarige. De rechtbank oordeelt dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat er een noodzaak was om naar Polen te verhuizen, en dat de verhuizing het contact tussen de minderjarige en de vader ernstig zou bemoeilijken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het belang van de minderjarige om regelmatig contact te hebben met de vader zwaarder weegt dan het belang van de moeder om te verhuizen.
Daarom heeft de rechtbank het verzoek van de moeder afgewezen en bepaald dat de minderjarige zo snel mogelijk naar Nederland moet terugkeren. Deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.