ECLI:NL:RBDHA:2016:1333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
AWB 14/20838 VK, AWB 14/20835 VK, AWB 14/20836 VK, AWB 14/20839 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eisers van Palestijnse nationaliteit

In deze zaak hebben eisers, van Palestijnse nationaliteit, een derde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke aanvraag is ingewilligd. De eisers zijn het echter niet eens met de ingangsdatum van de aan hen verleende verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelt dat eisers belang hebben bij de beoordeling van hun beroepen, in tegenstelling tot de verweerder die stelt dat er geen procesbelang is. De rechtbank verwijst naar artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw), dat bepaalt dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. De rechtbank concludeert dat er geen wettelijke basis is voor het verlenen van een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum dan de datum van de huidige aanvraag. De rechtbank wijst op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die bevestigen dat de vreemdeling belang heeft bij het in rechte betwisten van de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet kan worden vastgesteld op een eerdere datum dan de datum van de huidige aanvraag, en verklaart het beroep van eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/20838, AWB 14/20835, AWB 14/20836, AWB 14/20839

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser sub 1] , geboren op [1964] , en haar kinderen,

[eiser sub 2] , geboren op [1990],
[eiser sub 3] , geboren op [1992],
[eiser sub 4] , geboren op [1994], eisers, allen van Palestijnse nationaliteit
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Peeters en mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluiten van 25 augustus 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 24 september 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd. Eisers worden in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met ingang van 24 september 2012 geldig tot 24 september 2017.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Peeters.
Op 11 juni 2015 heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en de zaken te verwijzen naar de meervoudige kamer.
Vervolgens heeft het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer plaatsgevonden op 13 oktober 2015. [eiser sub 2] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een kantoorgenoot, mr. T. de Boer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. L. Verheijen. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De bestreden besluiten gaan over de inwilliging van de door eisers ingediende asielaanvragen met ingang van 24 september 2012 geldig tot 24 september 2017. Bij brief van 15 september 2014 heeft verweerder op grond van artikel 3:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een nadere motivering van de bestreden besluiten gegeven. De reden voor de vergunningverlening is een cumulatie van factoren. Van belang is dat in een eerdere asielprocedure geloofwaardig is geacht dat (leden van) de familie problemen hebben gehad met Hamas. Geconcludeerd kan worden dat de familie bekend stond en nog steeds staat als anti-Hamas. Eerder was dit niet voldoende voor een vergunning, maar de algemene situatie in Gaza is sindsdien behoorlijk veranderd. Niet uit te sluiten valt dat Hamas nu harder optreedt tegen andersgezinde personen. Omdat eerdere problemen deels geloofwaardig zijn bevonden, de algemene situatie in Gaza is veranderd sinds de opgelaaide strijd met Israël, en de familie al jaren in het buitenland (het Westen) verblijft, is het thans redelijk te veronderstellen dat eisers risico lopen op vervolging van de zijde van de Hamas, aldus verweerder.
2. Eisers kunnen zich niet verenigen met de ingangsdatum van de aan hen verleende verblijfsvergunning en hebben belang bij onderhavige beroepen. Indien zij op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag in aanmerking komen voor een vluchtelingenstatus, waren zij op het moment dat zij Gaza in 2009 verlieten, al vluchteling en dient hun verblijfsstatus een eerdere ingangsdatum te krijgen, namelijk 2 april 2009.
3. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd.
4. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eisers geen procesbelang hebben bij de beoordeling van de huidige beroepen, nu zij niet in een materieel gunstigere positie kunnen komen, omdat verweerder niet bevoegd is tot het verlenen van een vergunning met een eerdere ingangsdatum gelet op het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de Vw.
5. In artikel 44, tweede lid, van de Vw is bepaald dat indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder a, wordt ingewilligd, deze verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. De rechtbank wijst op vaste jurisprudentie (onder meer uitspraken van 28 maart 2002, (ECLI:NL:RVS:2002:AE1168), 22 november 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF2864) en 28 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA1210)) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) waarin is geoordeeld dat de vreemdeling belang heeft bij het in rechte betwisten van de in het besluit neergelegde ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit de Vw vloeit voort dat die datum bepalend is voor het moment waarop aanspraak ontstaat op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze vergunning is voor de vreemdeling gunstiger. Die aanspraak ontstaat in beginsel door enkel tijdsverloop. Het moment van ontstaan van die aanspraak is derhalve niet afhankelijk van een onzekere gebeurtenis, zij het dat een onzekere toekomstige gebeurtenis dat tijdsverloop kan doorbreken. De vreemdeling heeft een concreet en actueel procesbelang bij de toetsing in rechte van de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning op de daarin vermelde grond, nu deze toetsing nadien niet meer kan worden verricht. Gelet hierop is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat eisers belang hebben bij de beoordeling van hun beroepen en zal de rechtbank het geschil inhoudelijk beoordelen.
6. Eisers hebben op 2 april 2009 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van 1 maart 2010. De daartegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van 16 december 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen (AWB 10/11076, AWB 10/11077 en AWB 10/11078), ongegrond verklaard. In deze uitspraak is – voor zover van belang – overwogen dat verweerder terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de asielrelazen van eisers onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat er in hun geval sprake is van gegronde vrees voor vervolging en dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat eisers een risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De ABRvS heeft bij uitspraak van 11 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:3701) het hoger beroep tegen de uitspraak van 16 december 2010 ongegrond verklaard en de uitspraak bevestigd.
7. Vervolgens hebben eisers op 21 november 2011 een tweede aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij deze aanvraag hebben eisers diverse documenten overgelegd. Bij uitspraak van 21 december 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bevestigd door de ABRvS bij uitspraak van 25 oktober 2012, heeft de voorzieningenrechter de door eisers ingediende verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorzieningen afgewezen en de beroepen met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
8. Op 24 september 2012 hebben eisers de huidige aanvragen ingediend. De aanleiding voor deze aanvragen is, blijkens het gehoor opvolgende aanvraag, dat de grootvader afstand heeft genomen van eisers en hen vogelvrij heeft verklaard. Hij heeft dit vastgelegd bij de Hoge raad van de hervorming en dat is aan alle stammen in Gaza bekend gemaakt. Eisers vrezen voor hun leven. Bij de aanvraag hebben eisers geen verzoek om herziening dan wel heroverweging gedaan. Bij de bestreden besluiten zijn de aanvragen van eisers ingewilligd.
9. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de huidige aanvragen van eisers zijn beoordeeld op grond van het beleid zoals neergelegd in het Wijzigingsbericht Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2013/20 van 23 september 2013. Dit WBV is mede opgesteld naar aanleiding van het arrest El Kott e.a. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 december 2012 (C-364/11, ECLI:NL:XX:2012:BY7806). Op grond van dit beleid is eerst beoordeeld of de uitsluitingsgrond van artikel 1D van de Vluchtelingenverdrag niet (langer) van toepassing is op eisers. Aangezien is beoordeeld dat dit niet van toepassing is op eisers, is aan eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw, wordt de vergunning aan eisers verleend met ingang van de datum van de huidige aanvraag. Op grond dit artikel strekt de bevoegdheid van verweerder uitsluitend tot het afgeven van een vergunning met als ingangsdatum de datum van de huidige aanvragen, aldus verweerder.
10. Eisers hebben hiertegen aangevoerd dat “aanvraag” zoals opgenomen in artikel 44, tweede lid van de Vw moet worden gelezen als “de eerste aanvraag” die eisers hebben ingediend, dus de aanvraag van 2 april 2009. Eisers hebben naar voren gebracht dat zij met ingang van 2 april 2009 in aanmerking komen voor een status vanwege artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag dan wel artikel 12, eerste en tweede lid, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn) zoals uitgelegd door het HvJEU in het arrest El Kott. Het is staand Nederlands beleid en vaste jurisprudentie van de ABRvS dat uitsluitingsgronden toegepast dienen te worden voor toelatingsgronden (‘exclusion before inclusion’). Dit betekent volgens eisers dat verweerder gehouden was eerst te toetsen aan artikel 12 van de Definitierichtlijn en artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag voordat er aan artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag of artikel 29 van de Vw zou worden getoetst. In zoverre is er reeds sprake van een motiveringsgebrek, aangezien in het bestreden besluit niets wordt overwogen over artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op de huidige uitleg van artikel 12 van de Definitierichtlijn en daarmee artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag was verweerder gehouden om, na de uitspraak van het HvJEU in de zaak El Kott en de toelichting van eisers hierop in deze procedure, in ieder geval te beoordelen of eisers niet reeds ten tijde van vertrek uit Gaza in aanmerking kwamen voor een vluchtelingenstatus gelet op het ipso iure karakter van deze bijzondere bepaling in het Vluchtelingenverdrag. De Vc, die op 23 september 2013 is aangepast, voldoet niet aan de maatstaven die door het HvJEU worden gehanteerd met betrekking tot de toepassing van artikel 12 van de Definitierichtlijn en artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. WBV 2013/20 ontneemt de meerwaarde van eerder genoemde bepalingen boven reguliere toelatingsgronden en dat is ondeugdelijk. Verweerder was gehouden om niet via de Vc, maar via een formele wet de nationale regelgeving aan te passen aan de El Kott uitspraak, aldus eisers.
11. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 44, tweede lid, van de Vw, gelet op het dwingende karakter daarvan, zich ertegen verzet dat bij een inwilligend besluit op een opvolgende asielaanvraag een verblijfsvergunning met ingangsdatum van de eerdere afgewezen asielaanvraag kan worden verkregen. Ten tijde van die eerdere afwijzing was immers (nog) niet voldaan aan het vereiste dat de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de ABRvS van 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4264) waarin onder meer het volgende is overwogen : “
De in artikel 44, tweede lid, van de Vw opgenomen zinsnede “de datum waarop de aanvraag is ontvangen” moet derhalve aldus worden verstaan dat voor de toepassing van deze bepaling eerst sprake is van een ontvangen aanvraag indien aan alle wettelijke vereisten voor de indiening van die aanvraag is voldaan”. Voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van een eerdere datum (namelijk die van de aanvraag van 2 april 2009) bestaat dan ook geen wettelijke basis. In het arrest Bolbol van het HvJEU van 17 juni 2010 (C-31/09, ECLI:EU:C:2010:351) en het arrest El Kott zijn evenmin aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat de verblijfsvergunning met ingang van 2 april 2009 zou moeten worden verleend. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat in rechtsoverweging 76 van het arrest El Kott te lezen is dat ook een persoon die ipso facto recht heeft op voorzieningen van de Definitierichtlijn wel een verzoek moet indienen om erkenning als vluchteling dat door de bevoegde autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat moet worden onderzocht. Artikel 44 van de Vw is hiervan een uitwerking en gelet op het bovenstaande niet in strijd met de Definitierichtlijn dan wel met het arrest El Kott. De Definitierichtlijn ziet voorts niet op de wijze van inrichting van de asielprocedures in de afzonderlijke lidstaten. De rechtbank volgt derhalve het standpunt van verweerder met betrekking tot de ingangsdatum van de verleende vergunning, zodat de bevoegdheid van verweerder uitsluitend strekt tot het verlenen van een vergunning met als ingangsdatum de datum van de huidige aanvragen.
12. Ook hetgeen verder is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, voorzitter, en mr. H. Benek en
mr. H. Gorter, als leden, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.