ECLI:NL:RBDHA:2016:13178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
NL16.2608 en NL16.2610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Roma uit Bosnië-Herzegovina als kennelijk ongegrond met betrekking tot veilig land van herkomst

In deze zaak hebben eisers, afkomstig uit Bosnië-Herzegovina en behorend tot de Roma bevolkingsgroep, een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend omdat de motivering van de bestreden besluiten onvoldoende was. De rechtbank oordeelde dat niet duidelijk was of de staatssecretaris zelfstandig onderzoek had verricht naar de situatie in Bosnië-Herzegovina, dat als veilig land van herkomst was aangemerkt. Na heropening van het onderzoek heeft de staatssecretaris een uitgebreid verweerschrift ingediend waarin de motivering is verduidelijkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft aangetoond dat Bosnië-Herzegovina als veilig land kan worden beschouwd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij als Roma in Bosnië-Herzegovina niet veilig zijn. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd voor zover het de motivering betreft, maar de rechtsgevolgen van de besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL16.2608 en NL16.2610

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 oktober 2016 in de zaken tussen

[naam1] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
[naam2], eiseres,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
en hun minderjarige kind
[naam3],
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
allen burgers van Bosnië-Herzegovina,
gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. H. Gerbrandy),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 21 september 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast is aan eisers geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verstrekt en is hun geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Voorts is aan eisers, uitgezonderd hun minderjarige kind, een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten op 22 september 2016 beroep ingesteld. Op 6 oktober 2016 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Eisers en hun gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L.A. van Ittersum.
Bij bericht van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft op 13 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben op 13 oktober 2016 aanvullende gronden van beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Eisers hebben op 6 september 2016 de aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eisers hebben, samengevat en voor zover van belang, aan hun asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij tot de Roma behoren en dat zij in armoede leefden in Bosnië-Herzegovina. Zij hadden geen werk en waren daarom ook niet verzekerd.
1.2.
Op 19 september 2016 heeft verweerder de voornemens uitgebracht de aanvragen af te wijzen op grond van artikel 31 juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast zijn de voornemens uitgebracht om aan eisers geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 juncto artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Ook is het voornemen geuit om eisers geen uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
1.3.
Verweerder heeft vastgesteld dat de asielrelazen zijn opgebouwd uit de volgende relevante elementen:
- Eiser heeft verklaard dat hij [naam1] heet, is geboren op [geboortedatum] , burger is van Bosnië-Herzegovina en behoort tot de Roma bevolkingsgroep. Eiseres heeft verklaard dat zij [naam2] heet, is geboren op [geboortedatum] , burger is van Bosnië-Herzegovina en behoort tot de Roma bevolkingsgroep;
- Eiser heeft verklaard dat hij Bosnië-Herzegovina heeft verlaten vanwege het onrecht en de armoede aldaar;
- Eiser heeft verklaard dat hij als Roma discriminatie heeft ondervonden in zijn land van herkomst;
- Eiseres heeft verklaard dat zij Bosnië-Herzegovina heeft verlaten vanwege de armoede en het gebrek aan werk aldaar.
1.4.
Eisers worden door verweerder gevolgd in hun verklaringen over de relevante elementen. In hetgeen verweerder geloofwaardig heeft geacht, ziet hij echter geen reden om eisers als vluchteling aan te merken. Evenmin hebben eisers aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
1.5.
Eisers hebben op 20 september 2016 een zienswijze ingediend. Hierop heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
2. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer is heropend, omdat de enkelvoudige kamer van oordeel was dat de bestreden besluiten ten aanzien van de beslissing om Bosnië-Herzegovina aan te wijzen als veilig land van herkomst onvoldoende waren gemotiveerd nu hieruit naar het oordeel van de rechtbank niet bleek of en, zo ja, welk (eigen) onderzoek verweerder (zelfstandig) had verricht bij de beoordeling of Bosnië-Herzegovina als veilig land kan worden aangemerkt. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting van 14 oktober 2016 bevestigd dat de motivering op dit punt duidelijker had gekund, maar dat zij meent dat het geconstateerde gebrek met de in het verweerschrift van 13 oktober 2016 gegeven motivering is hersteld.
2.1.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 3:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten.
3. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.1.
In beroep voeren eisers allereerst aan dat verweerder Bosnië-Herzegovina ten onrechte aanmerkt als een veilig land van herkomst. Eisers doen daarbij een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:4058).
3.2.
De rechtbank stelt vast dat Bosnië-Herzegovina sinds 13 november 2015, als veilig land van herkomst, is opgenomen in bijlage 13 bij artikel 3.37f, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000). Verweerder heeft zich bij deze wijziging van het VV 2000 gebaseerd op de ontwerpverordening voor een Europese lijst met veilige landen van herkomst van de Europese Commissie van 9 september 2015. De Europese Commissie heeft (onder meer) geconcludeerd dat Bosnië-Herzegovina als een veilig land van herkomst in de zin van de Procedurerichtlijn kan worden aangemerkt. Hierbij heeft de Europese Commissie met name de verslagen van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en informatie van de lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de Raad van Europa, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR) en andere relevante internationale organisaties betrokken. Verweerder heeft de bevindingen van de Europese Commissie - blijkens het verweerschrift van 13 oktober 2016 en de toelichting ter zitting - tot de zijne gemaakt. Verder heeft verweerder in zijn verweerschrift van 13 oktober 2016 uitvoerig gemotiveerd waarom Bosnië-Herzegovina als veilig land van herkomst wordt beschouwd. Nu verweerder, blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2474), daarnaast ook zelfstandig onderzoek verricht naar de situatie in de aangewezen veilig landen van herkomst, en niet is gebleken dat dit ten aanzien van Bosnië-Herzegovina anders is, is de rechtbank van oordeel dat verweerders aanwijzing van Bosnië-Herzegovina als veilig land van herkomst voldoet aan de wettelijke vereisten. Hetgeen eisers in beroep in dit verband hebben aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
3.3.
Gelet op het voorgaande, dienen eisers aannemelijk te maken dat Bosnië-Herzegovina in hun geval niet als veilig aangemerkt kan worden. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Bosnië-Herzegovina voor hen als Roma niet als een veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Verweerder heeft hiertoe kunnen verwijzen naar het rapport van de Europese Commissie van 10 november 2015 (SWD(2015) 214 final) waarin de Europese Commissie zich (gematigd) positief heeft uitgesproken over de vooruitgang die Bosnië-Herzegovina heeft geboekt. Hoewel sprake is van tekortkomingen ten aanzien van de uitvoering van wetgeving over bescherming van mensenrechten, blijkt uit het rapport van de Europese Commissie dat er in Bosnië-Herzegovina stappen worden gezet inzake de registratie en huisvesting van Roma. Daarnaast worden gratis boeken verstrekt aan Roma op basisscholen. Ook zijn er programma's om Roma te helpen op de arbeidsmarkt. In het verweerschrift is er voorts op gewezen dat het initiatief van 12 Europese landen, bedoeld om discriminatie ten aanzien van Roma te bestrijden, aanleiding heeft gegeven om 12 miljoen euro te reserveren voor huisvesting, werkgelegenheid, onderwijs en gezondheidszorg voor Roma. De grootste vooruitgang werd geboekt in het onderwijs voor Roma kinderen. Gelet hierop, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Bosnië-Herzegovina voor hen als Roma niet veilig is. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich voor hulp of bescherming niet kunnen wenden tot de (hogere) autoriteiten.
3.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep van eisers op discriminatie vanwege hun Roma afkomst evenmin kan leiden tot het beoogde doel. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de situatie voor hen daardoor onhoudbaar is geworden in hun land van herkomst. Ingevolge paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt discriminatie enkel als daad van vervolging aangemerkt indien de ondervonden discriminatie door de autoriteiten en door medeburgers er toe leidt dat de vreemdeling daardoor zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Uit de verklaringen van eisers kan niet worden afgeleid dat dit het geval is geweest. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de ondervonden armoede en het gebrek aan werkgelegenheid geen gronden vormen voor het aannemen van vluchtelingschap dan wel schending van artikel 3 van het EVRM.
3.5.
Ten aanzien van de medische klachten van eisers overweegt de rechtbank dat verweerder zich - gelet op het gebrek aan enige schriftelijke onderbouwing van de medische klachten - op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om een situatie van artikel 3 van het EVRM aan te nemen bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina wat betreft de gestelde medische problematiek dan wel dat artikel 64 van de Vw 2000 toegepast had dienen te worden. De stelling van eisers dat - gelet op het korte tijdsbestek van hun verblijf in Nederland - niet verwacht mag worden dat zij hun medische klachten kunnen concretiseren, volgt de rechtbank niet, daar uit de verklaringen van eisers blijkt dat de medische klachten zich ook reeds in hun land van herkomst voordeden. Niet valt derhalve in te zien dat eisers op geen enkele wijze in staat zijn om hun medische klachten te concretiseren. De beroepsgrond dat verweerder medisch onderzoek had moeten opstarten faalt derhalve.
3.6.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
4. Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder hun ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en dat aan hen ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Verweerder heeft hen ten onrechte niet gehoord, aldus eisers.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers de beroepsgrond dat sprake was van een vrije termijn en dat eisers om die reden geen vertrektermijn kon worden onthouden, laten vallen.
4.1.
Zoals volgt uit het beleid, neergelegd in paragraaf A3/3 van de Vc 2000, bekort of onthoudt verweerder de vertrektermijn van de vreemdeling in beginsel niet op grond van artikel 62, tweede lid, onder a of b, van de Vw 2000 wanneer sprake is van een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, tenzij - voor zover thans van belang - de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond wordt afgewezen. Nu verweerder de aanvraag van eisers op goede gronden ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, was verweerder bevoegd om aan eisers een vertrektermijn te onthouden. Gelet daarop was verweerder ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tevens bevoegd om eisers een inreisverbod op te leggen.
4.2.
Het betoog dat eisers niet gehoord zijn over hun persoonlijke omstandigheden volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak van de ABRvS van 6 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2331) volgt dat verweerder voldoende gelegenheid biedt om individuele omstandigheden naar voren te brengen door eerst een voornemen tot het opleggen van een inreisverbod kenbaar te maken en eisers in de gelegenheid te stellen daarop te reageren bij zienswijze. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel een andere termijn voor het inreisverbod te bepalen. Immers, op grond van paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 legt verweerder in beginsel het inreisverbod voor de maximumtermijn op. De beroepsgrond faalt.
5. Nu verweerder het gebrek in de bestreden besluiten met betrekking tot de motivering aangaande de aanwijzing van Bosnië-Herzegovina als veilig land van herkomst bij het verweerschrift van 13 oktober 2016 heeft hersteld, is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven.
6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover het de motivering van Bosnië-Herzegovina als veilig land betreft;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de gedeeltelijk vernietigde besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, mr. H.R. Bracht en
mr. C. Coster, leden, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.