ECLI:NL:RVS:2013:BZ2331

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201209062/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod opgelegd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een inreisverbod dat is opgelegd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het inreisverbod van twee jaar rechtmatig is. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden en dat hij niet de gelegenheid heeft gekregen om deze omstandigheden aan te voeren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken al overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om zijn individuele omstandigheden aan te voeren, en dat hij deze omstandigheden moet motiveren indien hij besluit het inreisverbod niet te verkorten.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in het voornemen van 3 augustus 2012 de vreemdeling expliciet heeft uitgenodigd om zijn individuele omstandigheden naar voren te brengen. De vreemdeling heeft echter nagelaten om deze omstandigheden te onderbouwen, waardoor de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het inreisverbod voor de duur van twee jaar kon worden opgelegd. De Afdeling heeft het hoger beroep als kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan in het openbaar op 6 februari 2013, waarbij de Raad van State in naam der Koningin heeft geoordeeld. De betrokken partijen zijn de vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, die in deze procedure als verweerder optreedt.

Uitspraak

201209062/1/V4.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 september 2012 in zaak nrs. 12/25122 en 12/25123 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 september 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris aan hem een inreisverbod van twee jaren heeft kunnen opleggen. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat hij niet heeft onderbouwd waarin de humanitaire of andere redenen zijn gelegen op grond waarvan de staatssecretaris had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod ondanks dat hij daartoe in het voornemen nadrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. Aldus heeft de voorzieningenrechter, zo betoogt de vreemdeling, niet onderkend dat de staatssecretaris niet kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het opleggen van het inreisverbod. De in het voornemen opgenomen zin “Niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod”, is in dit verband onvoldoende, aldus de vreemdeling.
3. De Afdeling heeft over de duur van het inreisverbod eerder, bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de staatssecretaris, waarin hij behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een inreisverbod voor twee jaar oplegt, in strijd is met tekst of strekking van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn).
Dit laat onverlet dat, zoals eveneens in deze uitspraken is overwogen, uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om bedoelde individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris, indien hij daarin geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
3.1. In de uitspraak van 19 juli 2012 in zaak nr. 201202331/1/V4 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat in het voornemen van 31 januari 2012 noch op enig ander moment in de bestuurlijke fase aan de desbetreffende vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. De in het voornemen opgenomen zin "Niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod" is in dit verband door de Afdeling onvoldoende geacht.
3.2. In het voornemen van 3 augustus 2012 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Zo betrokkene meent dat in weerwil hiervan dergelijke individuele omstandigheden aanwezig zijn, dan is het aan betrokkene om deze omstandigheden aan te voeren, waartoe in het kader van de zienswijze de gelegenheid bestaat."
3.3. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van
19 juli 2012 heeft de staatssecretaris in het voornemen van
3 augustus 2012 niet volstaan met de vermelding dat niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, maar heeft hij daarin de vreemdeling tevens uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om vorenbedoelde individuele omstandigheden in de zienswijze aan te voeren. Aangezien de vreemdeling, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, dergelijke individuele omstandigheden niet heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdeling niet een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft mogen opleggen. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
418.
Verzonden: 6 februari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser