In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers en de besloten vennootschap StamKo Vastgoed B.V. (hierna: Rots-Vast). De eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], hebben een bemiddelingsovereenkomst gesloten met Rots-Vast om een huurwoning in Delft te verkrijgen. [eiser sub 1] heeft op 1 februari 2011 een woning gehuurd van mevrouw [IO] via Rots-Vast en heeft hiervoor bemiddelingskosten van € 1.392,30 betaald. In 2015 heeft [eiser sub 1] Rots-Vast verzocht om terugbetaling van deze kosten, waarbij hij zich beroept op de nietigheid van het courtagebeding op grond van artikel 7:417 lid 4 BW en artikel 7:264 lid 2 BW. Rots-Vast heeft verweer gevoerd en zich beroepen op verjaring van de vordering.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van vijf jaar is gestart op 23 januari 2011, de dag na de betaling van de bemiddelingskosten. De kantonrechter concludeert dat de vordering van [eiser sub 1] niet is verjaard, omdat de verjaring tijdig is gestuit door een brief van de gemachtigde van [eiser] in december 2015. De rechter heeft ook overwogen dat Rots-Vast niet heeft aangetoond dat zij niet in opdracht van de verhuurder heeft gehandeld en dat er mogelijk sprake is van een niet redelijk voordeel, wat zou leiden tot de nietigheid van het beding. De zaak is verwezen naar de rolzitting om [eiser] in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van zijn stellingen. De beslissing is aangehouden voor verdere behandeling.