ECLI:NL:RBDHA:2016:12984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 16/5763
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J.P. van Os van den Abeelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op medische gronden in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Armeense vreemdeling, had op 10 april 2015 een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op medische gronden, welke aanvraag op 13 april 2015 was afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 augustus 2016, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de verweerder door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk aanwezig.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht had gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat stelde dat de noodzakelijke medische behandeling voor eiser beschikbaar was in Armenië. Eiser had geen contra-expertise overgelegd om het BMA-advies te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies en dat de staatssecretaris zijn vergewisplicht had nageleefd. Eiser's beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat zijn medische situatie zo ernstig was dat uitzetting in strijd zou zijn met dit artikel.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/5763
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. J.P.M. Sio,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 maart 2016 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.K. Mkrttsjan, tolk in de Armeense taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van de uitspraak eenmaal verlengd.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Armeense nationaliteit. Op
10 april 2015 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Bij besluit van 13 april 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 17 augustus 2014.
2. Op 7 mei 2015 heeft eiser tegen de afwijzing bezwaar ingesteld. Het BMA heeft op
6 oktober 2015 opnieuw een advies uitgebracht. Op 15 december 2015 is door BMA een aanvulling op dit advies uitgebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een aanknopingspunt zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies.
3. Op hetgeen eiser hiertegen in beroep heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Ingevolge artikel 64 van de Vw blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
5. Volgens paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw achterwege als BMA aangeeft dat sprake is van een van de volgende situaties:
vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van zijn gezinsleden is deze medisch gezien niet in staat om te reizen;
a. de stopzetting van de medische behandeling doet een medische noodsituatie ontstaan; en
b. de medische behandeling van de medische klachten kan niet plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling naar kan vertrekken.
Onder een medische noodsituatie wordt verstaan: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
6. Een advies van het BMA is een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Verweerder mag bij de besluitvorming uitgaan van de juistheid van dit advies, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt en door de vreemdeling geen contra-expertise is overgelegd, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan heeft vergewist dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig is en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent. De rechtbank verwijst voor dit toetsingskader naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1765).
7. Uit het BMA-advies van 6 oktober 2015 en de aanvulling daarop van 15 december 2015 volgt dat eiser diverse medicijnen slikt, dat hij onder behandeling staat van een longarts, cardioloog en huisarts en dat hij therapie volgt bij een psychiater. Volgens het BMA bestaat er een reëel risico op een medische noodsituatie als deze behandelingen zouden worden gestaakt. De voor eiser noodzakelijke behandeling is aanwezig in Armenië. De medicatie die eiser gebruikt is aldaar verkrijgbaar. Voorts acht het BMA eiser in staat om te reizen. Aanbevolen wordt dat eiser een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens meeneemt en dat hij zijn medicatie tijdens de reis continueert.
8. Niet in geschil is dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de besluitvorming in zijn zaak dient te worden aangehouden omdat hij een aanvraag tot het laten verrichten van een contra-expertise heeft ingediend. Daartoe is redengevend dat eiser niet heeft aangetoond dat er daadwerkelijk een dergelijke aanvraag is ingediend. Verder had eiser al bij ontvangst van het BMA-advies van 6 oktober 2015 deze aanvraag kunnen doen, maar dat kennelijk nagelaten.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan zijn vergewisplicht en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het BMA-advies. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende gemotiveerd de aanvulling van 15 december 2015 op het BMA-advies van 6 oktober 2015 mede aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd omdat deze te summier is. Immers geeft deze aanvulling er blijk van dat het dossier van eiser en het aanvankelijke BMA-advies in de beoordeling betrokken zijn, zodat deze aanvulling niet als op zichzelf staand kan worden beschouwd.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat uit een passage op de website van ‘SOS International’ zou blijken dat de voor hem noodzakelijke behandeling niet voorhanden zou zijn in Armenië, omdat het BMA bij het opstellen van voornoemd advies gebruik heeft gemaakt van de diensten van diezelfde organisatie. Niet valt in te zien dat het op de weg van verweerder had gelegen om, gelet op zijn onderzoeks- en samenwerkingsplicht, deze discrepantie nader te onderzoeken. Het is namelijk geenszins het geval dat eiser zelf geen toegang zou kunnen krijgen tot informatie van de instellingen waar volgens BMA de voor eiser noodzakelijke behandeling en medicatie aanwezig zijn. In het advies, alsook in de bijlage daarbij, is voor elk van deze instellingen een adres opgenomen. Eiser had de instellingen dus kunnen aanschrijven, maar heeft dat kennelijk nagelaten.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat eisers beroep op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen. Eiser stelt dat er in zijn geval sprake is van bijzondere medische omstandigheden die bij uitzetting een situatie zouden doen ontstaan die met dat artikel in strijd is. Daarbij verwijst eiser naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 mei 1997 met nr. 30240/96 (D. tegen het Verenigd Koninkrijk), 6 februari 2001 met nr. 44599/98 (Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk) en 27 mei 2008 met nr. 26565/05 (N. tegen het Verenigd Koninkrijk). Uit deze jurisprudentie volgt – kort weergegeven – dat uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM als hij daardoor zou komen te verkeren in onmenselijke situatie van ondraaglijk leiden die meteen of vrijwel meteen zou leiden tot de dood. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn ziekte in een zodanig stadium verkeert en dit volgt ook niet uit het BMA-advies en de aanvulling daarop.
12. Ten aanzien van eisers stelling dat de besluitvorming in zijn zaak dient te worden aangehouden omdat ten aanzien van de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag van zijn zoon beroep zal worden ingesteld bij het Europees Hof van Justitie, wordt voorts overwogen dat hij daarin niet kan worden gevolgd. Eiser heeft aan deze stelling ten grondslag gelegd dat hij voor het welslagen van de voor hem noodzakelijke medische behandeling afhankelijk is van de zorg van zijn zoon. Deze zoon heeft tijdens de hoorzitting van 8 december 2015 in het kader van het bezwaar verklaard dat hij voor zijn vader contacten onderhoudt, enkele huishoudelijke taken op zich neemt en hem eraan herinnert om zijn medicijnen op tijd in te nemen. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat de zorgtaken van zijn zoon hiertoe beperkt zijn. Hieruit blijkt geenszins dat eiser daadwerkelijk afhankelijk is van de zorg van zijn zoon. Evenmin wordt eiser gevolgd in zijn stelling dat aanhouding zou moeten plaatsvinden omdat er hoger beroep aanhangig is tegen de afwijzing van de aanvragen tot uitstel van vertrek van zijn zoon en zijn echtgenote. Immers kan de uitkomst van deze hoger beroepen niet afdoen aan het advies van BMA dat ten aanzien van eiser is opgesteld en is evenmin gebleken dat eiser voor het welslagen van de voor hem noodzakelijke behandeling afhankelijk zou zijn van zijn zoon of van zijn echtgenote.
13. Ten slotte heeft eiser betoogd dat een passage uit het Algemeen Ambtsbericht inzake Armenië van april 2016 zijn stelling ondersteunt dat de noodzakelijke medische behandeling voor hem niet toegankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog geen doel treft, nu de passage ziet op corruptie, sociale ongelijkheid en de economisch slechte situatie, zodat niet valt in te zien dat met deze passage het BMA-advies in twijfel kan worden getrokken. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat de feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling buiten het beoordelingskader valt. Daarbij wordt gewezen op vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2015 met nr. ECLI:NL:RVS:2015:4012.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw op goede gronden opnieuw afgewezen. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2016.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.