ECLI:NL:RBDHA:2016:12844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4217
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over beëindiging wachtgelduitkering bij 65 jaar en discriminatie op leeftijd voor voormalige ambtenaren van Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalige ambtenaar van het ministerie van Defensie en de minister van Defensie. De eiser, geboren in 1954, had in 2011 wachtgeld toegekend gekregen tot 1 februari 2019. In 2015 verzocht hij om de wachtgelduitkering door te laten lopen tot de ingangsdatum van zijn AOW-uitkering. De minister verklaarde dit verzoek ongegrond, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de wachtgelduitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert, in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBL). De rechtbank volgde hierbij de eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, die ook oordeelden dat het beëindigen van de wachtgelduitkering op 65-jarige leeftijd niet gerechtvaardigd is. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/4217

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),
en

de minister van Defensie, verweerder.

(gemachtigde: H. Hendriks)

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2011 heeft verweerder eiser op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) wachtgeld toegekend tot 1 februari 2019.
Bij brief van 6 mei 2015 heeft eiser verzocht de aanspraak op wachtgeld door te laten lopen tot de ingangsdatum van het recht op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Verweerder heeft eisers brief van 6 mei 2015 opgevat als een bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 5 september 2011.
Bij besluit van 22 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 23 juni 2016 gevoegd behandeld met de beroepen geregistreerd onder SGR 15/8517, SGR 15/7901, SGR 15/9438, SGR 15/7321, SGR 16/77 en SGR 15/5314. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 18 juli 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen aan te geven of verweerder consequenties aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2614) verbindt voor de in deze zaken bestreden besluiten en zo ja, welke. Partijen hebben hierop hun schriftelijke reacties aan de rechtbank doen toekomen. Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek op 3 oktober 2016 gesloten. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In iedere zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Formeel
1.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat de brief van eiser van 6 mei 2015 dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 september 2011. Het besluit betreft een zogenaamde duuraanspraak. Naar vaste rechtspraak moet in een geval waarin een duuraanspraak aan de orde is, door de bestuursrechter een onderscheid worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5463 en 13 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2946). Duidelijk is dat het verzoek van eiser om terug te komen van het besluit van 5 september 2011 betrekking heeft op de toekomst, namelijk op de in dat besluit vastgestelde datum waarop het aan eiser toegekende wachtgeld eindigt. Bij een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat op de toekomst betrekking heeft, zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat dit besluit blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
1.2.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte als een beslissing op bezwaar heeft aangemerkt. Het besluit van 22 mei 2015 moet worden aangemerkt als een primair besluit. Aangezien partijen evenwel op grond van artikel 7:1a van de Awb hebben ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige zaak.
Inhoudelijk
2.1.
Eiser, geboren op [geboortedatum] 1954, is bij besluit van 5 september 2011 met ingang van 1 september 2011 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid op grond van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Het Sociaal Beleidskader Defensie (SBK 2004) is hierbij van toepassing.
2.2.
Bij besluit van 5 september 2011 is eiser met ingang van 11 september 2011 wachtgeld toegekend tot 1 februari 2019.
2.3.
Bij brief van 6 mei 2015 heeft eiser verzocht de aanspraak op wachtgeld door te laten lopen tot de ingangsdatum van het recht op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
3.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd. Op grond van het Wbad (artikel 17) eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Volgens verweerder is de toekenning van het wachtgeld in overeenstemming met het Wbad, gelet op de geboortedatum van eiser. De einddatum van het wachtgeld is volgens verweerder niet verbonden aan de ingangsdatum van het recht op een AOW-uitkering. Verweerder volgt niet het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (het College) van 1 september 2014 (oordeel 2014-2015) en de jurisprudentie van diverse rechtbanken, waarin is vastgesteld dat verweerder verboden onderscheid maakt bij de arbeidsvoorwaarden door de wachtgelduitkering van gewezen burgerpersoneel van Defensie te beëindigen op het moment dat de ambtenaar 65 jaar wordt. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat, mocht sprake zijn van onderscheid naar leeftijd, dit onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:11928) betoogt verweerder dat de wachtgeldgenietende ex-werknemer zelf nog eventueel (parttime) arbeid kan gaan verrichten om het AOW-gat aan te vullen of gebruik kan maken van de mogelijkheid om tijdelijk, tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd, gebruik te maken van een hoger pensioen. Van de veronderstelde inkomstenterugval is derhalve geen sprake, zodat geen sprake is van een middel dat niet passend is. Aangezien burgerlijke ambtenaren behoren tot de sector Defensie is het verweerder niet duidelijk waarom de rechtbank verwijst naar wijzigingen in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), sector Rijk, als argument voor de aanpassing van het Bard, sector Defensie. De rechtbank miskent met deze argumentatie het sectorenmodel bij de overheid en de daarbij behorende onderhandelings- en beleidsvrijheid per sector. Er is sprake van een evenwichtige belangenafweging waardoor zowel voor het jonge als het oude personeel budget beschikbaar is. Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat met de centrales van overheidspersoneel in het Sectoroverleg Defensie op 9 juli 2015 overeenstemming is bereikt die strekt tot een tegemoetkoming in de inkomensschade die belanghebbenden lijden door het eindigen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, van hun uitkering terwijl voor hen de AOW nog niet ingaat. Met de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomstenderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, in combinatie met het naar voren halen van de ingangsdatum van het ABP-pensioen is een financiële compensatie voorhanden die rechtvaardigt dat de wachtgelduitkering eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Verweerder heeft het beroep van eiser op de hardheidsclausule afgewezen.
4. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat verweerder ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van eiser te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Regelgeving
5.1
Het Wbad is vervallen, maar blijft van kracht ten aanzien van degenen die zijn of worden ontslagen in het kader van het SBK. Het Wbad is mitsdien van kracht ten aanzien van eiser.
5.2
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder e, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBL), in samenhang met artikel 1 van de WGBL, is onderscheid op grond van leeftijd verboden bij de arbeidsvoorwaarden.
Ingevolge artikel 1 van de WGBL is sprake van direct onderscheid op grond van leeftijd indien een persoon op grond van leeftijd op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de WGBL, geldt het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet wanneer het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn.
5.3
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft onder andere tot gevolg dat betrokkenen niet vanaf 65-jarige leeftijd recht hebben op een AOW-ouderdomspensioen, maar pas vanaf de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd, zodat een zogenaamd AOW-gat ontstaat.
5.4
Op 1 oktober 2015 is de Voorlopige voorziening in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van de tussen de minister en de vakbonden gemaakte afspraken. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW- leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming, die gelijk is aan het bruto AOW-ouderdomspensioen (inclusief vakantiegeld), die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan (tegemoetkoming). In de toelichting op de Voorlopige voorziening is vermeld dat deze regeling een voorlopig karakter heeft, omdat zij op 1 oktober 2015 moet ingaan. De definitieve regeling zal tot stand komen in het kader van een volledig arbeidsvoorwaardenakkoord.
5.5.
Niet in geschil is dat het recht op wachtgeld een arbeidsvoorwaarde is als bedoeld artikel 3, onder e, van de WGBL.
6.1.
Bij uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2614) heeft de Raad geoordeeld dat het uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad voortvloeiende verschil in behandeling niet op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de WGBL wordt gerechtvaardigd. De Raad heeft vastgesteld dat verweerder aanvankelijk aan het hanteren van een leeftijdsgrens van 65 jaar voor het ontvangen van wachtgeld (en dus aan het daardoor ontstane leeftijdsonderscheid) als doelstelling ten grondslag heeft gelegd het beschermen van alleen degenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. De Raad oordeelt dat dit doel voldoende zwaarwegend is en dat ieder oogmerk van verboden onderscheid ontbreekt. Deze doelstelling is dus legitiem. De Raad oordeelt verder als volgt:
De Raad is van oordeel dat, voor zover al moet worden aangenomen dat het onderhavige middel [het beëindigen van het recht op wachtgeld als de ambtenaar de 65-jarige leeftijd heeft bereikt; toevoeging rechtbank] niet kennelijk ongeschikt is om de door de minister nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken, dit middel in ieder geval een excessieve inbreuk op die gerechtvaardigde aanspraak van betrokkenen maakt en aldus verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. Het door de minister gehanteerde middel om de doelstellingen te verwezenlijken, brengt voor betrokkenen een groot verlies aan inkomsten mee in verhouding tot hun wachtgeld. Uit de Voorlopige voorziening en de toelichting daarop volgt namelijk dat deze tegemoetkoming, ter hoogte van de AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld), bruto wordt uitgekeerd en dat fiscale consequenties en overige effecten niet worden gecompenseerd. Hierdoor is de tegemoetkoming netto veel lager dan een reguliere AOW-uitkering. Voorts kan de minister betrokkenen in redelijkheid niet verplichten om gebruik te maken van de mogelijkheid om het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd vanaf de leeftijd van 65 jaar in te laten gaan. Te minder omdat zij vervolgens voor de rest van hun leven een lager ouderdomspensioen zullen moeten aanvaarden dan waarop zij aanspraak zouden kunnen maken als zij niet van deze mogelijkheid gebruikmaken. De Raad ziet zich in zijn oordeel gesteund door de arresten van het Hof van 12 oktober 2010, C-499/08, Andersen, en van 26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbund.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige beroepszaak dezelfde regeling aan de orde is als in de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016.
7. Bij brief van 9 augustus 2016 heeft verweerder aangegeven ondanks voornoemde uitspraken van de Raad vooralsnog het bestreden besluit in onderhavige zaak te handhaven. In het kader van de nieuw te nemen besluiten zal verweerder in overleg treden met de vakcentrales over de gevolgen voor de voorziening AOW-gat. Aan de hand van de uitkomsten van dit overleg zal verweerder bezien of in de onderhavige procedure aanleiding bestaat tot herziening van het bestreden besluit.
8. De rechtbank is met inachtneming van de onder r.o. 6 geciteerde uitspraak van de Raad van 18 juli 2016 en gelet op het feit dat de problematiek in de onderhavige zaak daaraan identiek is van oordeel – dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het is aan verweerder om het geconstateerde gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en sub b, Awb zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, voorzitter, en mr. E.S.G. Jongeneel en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.