ECLI:NL:RBDHA:2016:12638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 16 / 20785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring verblijfsvergunning asiel en vergewisplicht van verweerder

Op 12 oktober 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een Syrische vrouw, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door verweerder op 13 september 2016 niet-ontvankelijk was verklaard, omdat zij volgens verweerder in Griekenland internationale bescherming geniet. Eiseres betwistte deze stelling en voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de verlening van een verblijfsvergunning in Griekenland en dat haar zoon, die in Nederland is geboren, niet dezelfde status zou hebben. De rechtbank oordeelde dat de informatie uit het Eurodac-systeem, waar verweerder op baseerde, voldoende actueel en duidelijk was om aan te nemen dat eiseres in Griekenland een asielstatus had. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres dat zij niet terug kon keren naar Griekenland vanwege de erbarmelijke omstandigheden daar. Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder niet had voldaan aan zijn vergewisplicht ten aanzien van de verblijfsrechtelijke situatie van de zoon van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/20785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. drs. A. van der Toorn),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: L.M.F. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft tevens de
voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AWB 16/20787).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was ter zitting aanwezig F. Alabt.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Syrische nationaliteit. Op 22 juni 2016 heeft zij de hiervoor genoemde aanvraag ingediend.
2. Op 19 juli 2016 heeft eiseres verzocht om haar asielaanvraag tevens geldig te verklaren voor haar op [geboortedatum] 2016 hier te lande geboren zoon.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres volgens verweerder in een andere lidstaat van de Europese Unie, te weten Griekenland, internationale bescherming geniet. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op onderzoek dat hij op 22 juni 2016 in het zogeheten Eurodac-systeem heeft verricht. Volgens de informatie in dit systeem hebben de Griekse autoriteiten op 14 oktober 2015 internationale bescherming aan eiseres verleend.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiseres heeft bestreden dat haar in Griekenland een verblijfsvergunning is verleend, laat staan dat zij weet heeft van de geldigheidsduur van die vermeende verblijfsvergunning. Verweerder had, nu het raadplegen van het Eurodac-systeem al enige tijd is geleden, niet zonder nadere informatie bij de Griekse autoriteiten in te winnen, mogen uitgaan van de resultaten uit het Eurodac-systeem. Verweerder had daarbij tevens moeten nagaan of ook de zoon van eiseres zal worden toegelaten tot Griekenland. Hij heeft daar immers geen verblijfsrecht. Zo al sprake zou zijn van de verlening van een verblijfsvergunning in Griekenland, stelt eiseres zich op het standpunt dat dit nog niet wil zeggen dat zij een zodanige band met Griekenland heeft dat het voor haar redelijk zou zijn naar dat land terug te keren. In dat verband acht eiseres van belang dat haar zoon in Nederland is geboren en dat haar schoonouders hier te lande woonachtig zijn. Eiseres is verder van mening dat van haar niet gevergd kan worden dat zij terugkeert naar Griekenland aangezien zij daar onder zeer erbarmelijke omstandigheden heeft verbleven. Bij terugkeer vreest zij als alleenstaande jonge moeder een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres heeft er in dit verband op gewezen dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens Dublinclaimanten niet nakomt en om die reden geen claims meer op grond van de Dublinverordening bij de Griekse autoriteiten worden gelegd. Daarnaast verleent Griekenland geen onderdak en voorzieningen aan statushouders. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat haar gezin, door de voorgenomen overdrachten van haar aan Griekenland en haar echtgenoot aan Zweden, uit elkaar wordt getrokken, voor verweerder aanleiding had moeten zijn om de asielaanvragen van haar en haar echtgenote hier te lande inhoudelijk in behandeling te nemen. Daarbij is van belang dat verweerder, gelet op het vertrek van de echtgenoot uit het Dublingebied na zijn verblijf in Zweden en de belangen van het kind, in strijd met de Dublinverordening heeft gehandeld en hij zich ten onrechte niet voor zijn asielaanvraag en die van eiseres verantwoordelijk heeft geacht. Verweerder had zich moeten inspannen om het gezin van eiseres in stand te houden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming (Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Ingevolge artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000, worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
7. De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals bijvoorbeeld de uitspraken van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2279) en van 1 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2441), volgt dat verweerder in beginsel mag afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals een Eurodac-resultaat. Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop sinds het onderzoek in het Eurodac-systeem beperkt is. Voorts dient uit de informatie duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Indien het resultaat uit het Eurodac-onderzoek onvoldoende recent is dan wel onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, dient verweerder nader onderzoek te doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt. Uit het voorgaande volgt, aldus de Afdeling, dat voor het beantwoorden van de vraag of verweerder een vergewisplicht heeft niet alleen van belang is of de door een andere lidstaat afgegeven informatie voldoende duidelijkheid verschaft over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer, maar ook of die informatie voldoende actueel is.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om eiseres te volgen in haar stellingen dat zij nimmer in Griekenland een verblijfsvergunning heeft gekregen dan wel dat zij hiervan geen weet had. Niet alleen volgt dit uit het Eurodac-systeem, eiseres heeft ook uitdrukkelijk (meermaals) tijdens het aanmeldgehoor van 23 juni 2016 verklaard dat zij in Griekenland in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Aan de ontkenning van die verklaring van eiseres bij correcties en aanvullingen van 9 september 2016 hecht de rechtbank niet die waarde die eiseres hieraan gehecht wenst te zien. De rechtbank verwijst hiertoe naar de Afdelingsuitspraak van 28 augustus 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AH8842), waaruit volgt dat voor het terugkomen op een eerdere verklaring een deugdelijke verklaring mag worden verwacht. De rechtbank is niet van een dergelijke deugdelijke verklaring gebleken.
9. Over de vraag of verweerder ten aanzien van eiseres heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht zoals die volgt uit de onder rechtsoverweging 7 genoemde uitspraken van de Afdeling overweegt de rechtbank als volgt.
Op 22 juni 2016 heeft verweerder het Eurodac-systeem geraadpleegd. Uit de informatie uit dit systeem is gebleken dat aan eiseres op 14 oktober 2015 internationale bescherming is verleend. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie als voldoende actueel kan worden beschouwd en bovendien voldoende duidelijk maakt wat de verblijfsrechtelijke situatie van eiseres bij terugkeer naar Griekenland zal zijn (namelijk een asielstatus). In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016 werd uit het Eurodac-systeem eenzelfde verblijfsrechtelijke status voor de vreemdeling afgeleid. Verder bedroeg het tijdsverloop tussen het Eurodac-onderzoek en het besluit in die zaak circa vier maanden, hetgeen de Afdeling als een zodanig beperkt tijdsverloop heeft aangemerkt dat verweerder er in die zaak vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem opgenomen informatie ten tijde van het besluit nog steeds actueel was. Eiseres heeft in onderhavige procedure geen omstandigheden aangevoerd op basis waarvan de rechtbank aanleiding ziet in afwijking van voornoemde uitspraak van de Afdeling te oordelen dat een tijdsverloop van drie maanden dusdanig is dat verweerder er in haar geval niet vanuit had mogen gaan dat de informatie in het Eurodac-systeem nog actueel is.
10. De beroepsgrond van eiseres dat zij in tegenstelling tot Nederland geen binding heeft met Griekenland, op grond waarvan niet van haar gevergd kan worden terug te keren naar Griekenland, slaagt voorts niet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2621) overweegt de rechtbank dat reeds omdat een vreemdeling erkend is als vluchteling in een derde land, is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000. Het enkele feit dat een vreemdeling erkend is als vluchteling in het land is voldoende om aan te nemen dat sprake is van een zodanige band met het land dat het redelijk is om naar dat land toe te gaan. Nu eiseres als vluchteling is erkend in Griekenland, is daarmee voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 en heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres een zodanige band heeft met Griekenland dat van haar kan worden verwacht dat zij naar dat land terugkeert. De mogelijkheid dat de echtgenoot van eiseres op grond van de Dublinverordening zal worden overgedragen aan Zweden om aldaar een asielprocedure te doorlopen, met als gevolg dat hun gezin wordt gescheiden, is geen omstandigheid waarmee verweerder in onderhavige procedure rekening had behoren te houden. Gelet op de asielvergunning die aan eiseres in Griekenland is verleend en gelet op het door Zweden afgegeven claimakkoord ten aanzien van de echtgenoot van eiseres, kan niet worden gezegd dat Nederland het aangewezen land is om het gezinsleven van eiseres en haar echtgenoot uit te oefenen.
11. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat bij overdracht aan Griekenland sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, zodat ten aanzien van Griekenland, ook waar het betreft opvang van statushouders, niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
Het ligt allereerst op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen niet langer nakomt. De rechtbank is van oordeel dat nu een onderbouwing met stukken achterwege is gebleven, eiseres hierin niet is geslaagd.
12. Ten aanzien van de hier te lande geboren zoon van eiseres is de rechtbank – anders dan ten aanzien van eiseres – van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende plicht om zich ervan te vergewissen of hij in Griekenland internationale bescherming geniet. Ten aanzien van de zoon heeft verweerder in het bestreden besluit slechts opgemerkt dat voor zover eiseres voor haar zoon in Griekenland verblijfsrecht wenst, zij dit kenbaar dient te maken bij de Griekse autoriteiten.
Hiermee heeft verweerder er geen blijk van gegeven zélf onderzoek te hebben verricht naar de vraag of de zoon van eiseres in Griekenland internationale bescherming geniet, terwijl op verweerder ingevolge de jurisprudentie van de Afdeling wel een zodanige vergewisplicht rust. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder zich slechts heeft hoeven vergewissen van de verblijfsrechtelijke positie van eiseres bij terugkeer naar Griekenland en niet ook van die van de zoon. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde nog aangevoerd dat indien eiseres voor haar zoon een internationaal geboortebewijs aanvraagt, de zoon in Griekenland de verblijfsrechtelijke status van de moeder zal volgen. Nu verweerder dit standpunt eerst ter zitting heeft ingenomen en niet in de besluitvorming heeft opgenomen, met een onderbouwing waaruit blijkt dat dit standpunt juist is, constateert de rechtbank op dit punt aan de zijde van verweerder een motiveringsgebrek. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om ofwel bij de Griekse autoriteiten te informeren naar de vraag of de zoon van eiseres in Griekenland enig verblijfsrecht krijgt en zo ja, welk, dan wel de stelling dat het aanvragen van een internationaal geboortebewijs maakt dat de zoon de verblijfsrechtelijke status van de moeder volgt, te onderbouwen (waarbij de rechtbank nog opmerkt dat de ene mogelijkheid de andere niet hoeft uit te sluiten). De rechtbank verklaart het beroep in zoverre dan ook gegrond.
13. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder opnieuw op de
aanvraag van eiseres en haar zoon te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen.
14. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres worden twee punten toegekend (één voor het indienen van het beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 496,- per punt en wegingsfactor 1. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. van Rie, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 12-10-16

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.