11. Eiser heeft verder aangevoerd dat de inbewaringstelling van eiser zinloos is en klaarblijkelijk louter dient om de al uitgezeten gevangenisstraf te verlengen. Daartoe stelt eiser dat ook verweerder erkent dat uitzetting naar Syrië hoe dan ook uitgesloten is, mocht de asielaanvraag worden afgewezen.
11. Verweerder heeft in reactie hierop opgemerkt dat in het bestreden besluit inderdaad is erkend dat uitzetting naar Syrië niet aan de orde is, maar dat ook geenszins vast staat dat eiser bij een afwijzing van de asielaanvraag daadwerkelijk naar Syrië zou moeten.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is – zoals hiervoor overwogen – het zicht op uitzetting geen voorwaarde voor de inbewaringstelling. Dat thans zicht op uitzetting naar Syrië ontbreekt, kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de bewaring op grond van artikel 59b van de Vw 2000 onrechtmatig is. Verder overweegt de rechtbank dat de situatie na de beslissing op de aanvraag van eiser in de toekomst gelegen is en dus per definitie onzeker en heeft verweerder terecht opgemerkt dat niet vast staat dat eiser de Syrische nationaliteit heeft. De identiteit en nationaliteit vormt onderwerp van onderzoek in de asielprocedure.
Discriminatie
11. Eiser heeft verder gesteld dat de bewaring van eiser discriminatoir is, omdat een Nederlander na zijn gevangenisstraf gewoon vrij komt, maar eiser niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt. Anders dan bij personen met de Nederlandse nationaliteit kan namelijk op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 een vreemdeling, zoals eiser, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door verweerder in bewaring worden gesteld, indien sprake is van de onder a, b, c en/of d, van de Vw 2000 genoemde gronden. Deze beroepsgrond faalt.
Gevaar voor de nationale veiligheid of openbare orde onvoldoende gemotiveerd
11. Ten aanzien van de d-grond van het eerste lid van artikel 59, van de Vw 2000 die verweerder aan de inbewaringstelling ten grondslag heeft gelegd, voert eiser aan dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser een gevaar voor de nationale veiligheid of de openbare orde vormt. Eiser erkent dat hij is veroordeeld wegens lidmaatschap van een terroristische organisatie, maar wijst erop dat hij onschuldig is en dat ook de officier van justitie in zijn strafzaak heeft gerequireerd tot vrijspraak omdat het bewijs onvoldoende overtuigend is. De officier van justitie is zelfs tegen de veroordeling in hoger beroep gekomen omdat hij nog altijd van mening is dat eiser had moeten worden vrijgesproken, blijkens de appèlmemorie na zorgvuldig intern beraad bij het Openbaar Ministerie. Eisers gemachtigde heeft verweerder hierop vóór de maatregel gewezen en het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om overleg te plegen met het Openbaar Ministerie en hierop in het bestreden besluit in te gaan. Verder heeft eiser voorafgaand aan de zitting een Pro Justitie rapportage over de persoon van eiser overgelegd. Ter zitting is daarbij gesteld dat eiser geen daadwerkelijk en actueel risico voor de openbare orde vormt.
11. Verweerder heeft erop gewezen dat de officier van justitie in zijn requisitoir, dat zich bij de stukken bevindt, een genuanceerd beeld heeft geschetst van het beschikbaar bewijsmateriaal. De officier van justitie heeft weliswaar gerequireerd tot vrijspraak maar is wel van mening dat in het dossier voldoende wettig bewijs voorhanden is; het ontbrak hem enkel aan de overtuiging. Die overtuiging heeft de rechtbank wel gehad en wanneer iemand veroordeeld is wegens een misdrijf gaat verweerder uit van die veroordeling. Met betrekking tot de Pro Justitia rapportage meent verweerder dat die niet afdoet aan het risico dat eiser vormt. Het doet er niet toe wat de achterliggende oorzaken zijn voor het strafbare gedrag van eiser, al dan niet door problemen in de persoonlijkheid van eiser.
11. De rechtbank overweegt dat het een gegeven is dat sommige zaken zich lenen voor een verschillende weging van bewijsmiddelen en dus een verschillende uitkomst. In het geval van strafzaken kan dat het verschil betekenen tussen veroordeling en vrijspraak. Het is echter de rechtbank in de strafzaak die daarover het laatste woord heeft gehad en waarvan in rechte uitgegaan moet worden. Dat de officier van justitie een andere mening was toegedaan kan daaraan niet afdoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij zijn conclusie, dat eiser beschouwd moet worden als gevaar voor de openbare orde, zich daarom terecht gebaseerd op de veroordeling van eiser door de rechtbank en bevat het bestreden besluit geen motiveringsgebrek doordat niet is ingegaan op de opvatting van de officier van justitie. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de Pro Justitia rapportage over eiser niet wezenlijk afdoet aan het geconstateerde gevaar voor de openbare orde. Daarvoor is immers van belang dát eiser lid is (geweest) van een terroristische organisatie en niet welke persoonseigenschappen van eiser daarbij een rol hebben gespeeld.
Geen sprake van de b-grond (onttrekkingsrisico)
11. Tegen de b-grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 die door verweerder aan de bewaringsmaatregel ten grondslag is gelegd heeft eiser aangevoerd dat de gronden die zijn genoemd in de maatregel niet van toepassing zijn. Verder ontbreekt een motivering waarom de toepasselijkheid van deze gronden in dit geval leiden tot het door verweerder aangenomen onttrekkingsrisico.
11. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit met betrekking tot de b-grond enkel is opgenomen dat deze grond aan de inbewaringstelling ten grondslag wordt gelegd, gevolgd door de gronden die verweerder daarbij van toepassing acht. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat uit de toepasselijkheid van de gronden volgt dat het onttrekkingsrisico gegeven is.
11. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Daartoe verwijst de rechtbank naar het arrest van het HvJ-EU in de zaak Mahdi tegen Bulgarije van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) waarin het HvJ-EU met betrekking tot bewaring ingevolge de Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) heeft overwogen dat deze bewaring een schriftelijk besluit vereist met opgave van feitelijke en juridische gronden, zowel om de vreemdeling de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.
11. De bewaring van eiser is gegrond op artikel 59b, wat de omzetting is van een andere richtlijn, namelijk de Opvangrichtlijn. De voorwaarden die aan het besluit tot inbewaringstelling worden gesteld in de Terugkeerrichtlijn (artikel 15) en de Opvangrichtlijn (artikel 9) zijn echter vergelijkbaar. Daarom is de rechtbank van oordeel dat ook aan de inbewaringstelling op grond van artikel 59b de eis moet worden gesteld dat deze zodanig wordt gemotiveerd dat inzichtelijk is waarom de bewaring noodzakelijk is. De enkele toepasselijkheid van de feitelijke gronden is daartoe onvoldoende; deze gronden gelden ten aanzien van een veelvoud van het aantal vreemdelingen dat in bewaring wordt gesteld. Het is dus de vraag waarom ten aanzien van eiser deze gronden van toepassing zijn en waarom deze nopen tot zijn inbewaringstelling. Die vraag is in het bestreden besluit niet beantwoord en in zoverre lijdt het besluit dus aan een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt. Gezien hetgeen in rechtsoverweging 17 over de toepasselijkheid van de d-grond is overwogen leidt dit evenwel niet tot een gegrond beroep en vernietiging van het bestreden besluit. Eiser kan immers ook enkel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 door verweerder in bewaring worden gesteld.