ECLI:NL:RBDHA:2016:12415

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
16/21751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in afwachting van asielaanvraag en nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een Syrische vreemdeling, eiser, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een terroristische organisatie. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie eiser terecht als een gevaar voor de nationale veiligheid of openbare orde had beschouwd, op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser was in bewaring genomen na afloop van zijn gevangenisstraf, in afwachting van de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank erkende dat er een lopend hoger beroep was in de strafzaak van eiser, maar oordeelde dat dit niet afdeed aan de rechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank verwees naar het arrest Mahdi van het Europees Hof van Justitie, dat vergelijkbare voorwaarden stelt aan de inhoud van besluiten om vreemdelingen in bewaring te stellen. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring, hoewel onvoldoende gemotiveerd, niet leidden tot een gegrond beroep en vernietiging van het bestreden besluit. Eiser had zich eerder gemeld voor een asielaanvraag, maar was strafrechtelijk aangehouden en veroordeeld. De rechtbank oordeelde dat de bewaring niet in strijd was met artikel 5 van het EVRM, omdat eiser niet op rechtmatige wijze Nederland was binnengekomen en er geen zicht op uitzetting was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/21751

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1997, van Syrische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Petsch).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Op 23 september 2016 is namens eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 3 oktober 2016, waar eiser overeenkomstig het Besluit Videoconferentie (Stb. 2006, 275) vanaf zijn plaats van detentie per videoconferentie is gehoord. Ter zitting is mr. T. de Heer verschenen als waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich op 20 oktober 2015 gemeld in het asielzoekerscentrum in Ter Apel voor een asielaanvraag. Op 30 november 2015 is eiser strafrechtelijk aangehouden en gedetineerd wegens verdenking van deelname aan een terroristische organisatie. Op 29 augustus 2016 is eiser in eerste aanleg veroordeeld tot 10 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Na afloop van deze detentie is eiser aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld. De asielaanvraag van eiser wordt in behandeling genomen, maar het gehoor van eiser, waarbij zijn gemachtigde aanwezig zal zijn, moet nog worden gepland.
2. Verweerder heeft eiser in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000. Daaraan heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit, ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde, aangezien hij is veroordeeld wegens een misdrijf, te weten, deelname aan een terroristische organisatie, gepleegd op 1 oktober 2015 (de d-grond). Verder heeft verweerder aangegeven dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op verkrijging van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag en omdat het risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht op vreemdelingen (de b-grond). Dat onttrekkingsrisico leidt verweerder af uit de omstandigheden dat eiser:
(zware gronden):
  • Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.
  • (lichte gronden):
  • zich niet heeft gehouden aan voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van de Vreemdelingenwetgeving (zich niet direct heeft gemeld);
  • zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat gegeven de redenen voor inbewaringstelling niet kan worden volstaan met een lichter middel.
3. Voorafgaand aan de behandeling ter zitting heeft eisers gemachtigde schriftelijke gronden ingediend. De rechtbank zal die, met inachtneming van verweerders reactie daarop ter zitting, in het navolgende achtereenvolgens bespreken.
Bewaring in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM
4. Allereerst betoogt eiser dat zijn inbewaringstelling strijdig is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 5 EVRM). Dat artikellid bepaalt weliswaar dat bewaring van vreemdelingen is toegestaan, maar wel onder de voorwaarde dat er een uitwijzingsprocedure aanhangig is. Die ontbreekt in het geval van eiser, omdat zijn asielverzoek nog in behandeling is en er nooit een terugkeerbesluit is genomen.
In dit verband is het arrest J.N. tegen Nederland van 15 februari 2016 (ECLI:EU:C:2016:84) van het Hof van Justitie voor de Europese Unie (HvJ-EU) van belang. In dit arrest is bepaald dat artikel 8, derde lid, van Richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn) niet in strijd is met artikel 5 EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft uit dat arrest ook afgeleid dat zicht op uitzetting geen vereiste is voor oplegging van de maatregel op grond van artikel 59b van de Vw 2000. Die conclusie kan echter alleen getrokken worden in de situatie waarin wel al een terugkeerbesluit is genomen maar dat is geschorst, aldus eiser. Als zo’n terugkeerbesluit niet is genomen, is zicht op uitzetting dus wel vereist. Voor zover daaraan getwijfeld wordt, verzoekt eiser de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen.
5. Verweerder heeft zich in reactie op deze beroepsgrond op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor oplegging van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vw 2000, waarin de Opvangrichtlijn mede is geïmplementeerd. Daarbij verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1552). Aan het arrest J.N. tegen Nederland moet een bredere betekenis worden toegekend dan eiser voorstaat, meent verweerder.
6. De rechtbank onderscheidt in het betoog van eiser twee elementen: enerzijds de onrechtmatigheid van de bewaring wegens het ontbreken van zicht op uitzetting en anderzijds de onrechtmatigheid van de bewaring wegens het ontbreken van een uitwijzingsprocedure. De rechtbank overweegt dat artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 de implementatie inhoudt van artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 6 juni 2016, vereist artikel 8 van de Opvangrichtlijn niet dat voor de inbewaringstelling sprake is van zicht op uitzetting. Het HvJ-EU heeft in het arrest J.N. tegen Nederland voor recht verklaard dat bij het onderzoek van artikel 8, derde lid, eerste alinea onder e, van Richtlijn 2013/33 niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze bepaling in het licht van artikel 6 of artikel 52, eerste en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kunnen aantasten. Hoewel de casus waarin de Afdeling vragen heeft gesteld aan het HvJ-EU specifiek gold ten aanzien van een vreemdeling tegen wie al een terugkeerbesluit was genomen, is de beantwoording van de vraag algemeen geformuleerd: artikel 8, derde lid, eerste alinea onder e, van de Opvangrichtlijn is niet in strijd met artikel 6 van het Handvest. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor eisers stelling dat deze beantwoording enkel heeft te gelden ten aanzien van vreemdelingen tegen wie een terugkeerbesluit is genomen. De Afdeling gaat daar evenmin van uit, gezien de uitspraak van 13 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1624). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tot het stellen van aanvullende prejudiciële vragen.
7. De rechten op vrijheid die worden gegarandeerd door het Handvest, meer specifiek artikel 6 daarvan, komen voorts ten minste overeen met de rechten die worden gegarandeerd onder artikel 5 EVRM. Dat de inbewaringstelling van eiser vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting strijdig zou zijn met artikel 5 EVRM volgt de rechtbank daarom niet.
8. Naast de vraag of zicht op uitzetting een vereiste is voor de inbewaringstelling van eiser, is van belang de vraag of er een – al dan niet geschorste – uitwijzingsprocedure moet zijn. Uit de overwegingen van het HvJ-EU, dat bewaring op grond van artikel 8, derde lid, eerste alinea onder e, van de Opvangrichtlijn geen strijd oplevert met artikel 6 van het Handvest en ervan uitgaande dat artikel 6 van het Handvest ten minste dezelfde bescherming biedt als artikel 5 EVRM, volgt al dat het ontbreken van een uitwijzingsprocedure niet zou leiden tot strijd met artikel 5 EVRM. De overwegingen van het HvJ-EU nemen niet weg dat de verdragsbepalingen in het EVRM in de Nederlandse rechtsorde zelfstandige werking toekomt en dat de rechtbank ook rechtstreeks het bestreden besluit aan artikel 5 EVRM kan toetsen. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat artikel 5 EVRM in de voorliggende situatie een ruimere bescherming toekent dan artikel 6 van het Handvest, waarmee de inbewaringstelling niet strijdig is, overweegt de rechtbank als volgt.
9. Artikel 5 EVRM bepaalt:
“Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
(f) in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.”
Vast staat dat er ten aanzien van eiser geen uitwijzingsprocedure aanhangig is. Eiser is immers nog in afwachting van een besluit op zijn eerste aanvraag tot verblijf. Er is dus nooit een terugkeerbesluit ten aanzien van eiser genomen. Dat betekent echter niet dat de bewaring van eiser uitgesloten is onder artikel 5 EVRM. Voor de vraag hoe artikel 5 EVRM in dit verband moet worden gelezen, verwijst de rechtbank naar het arrest Nabil e.a. tegen Hongarije van 22 november 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:0922JUD006211612
) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarnaar ook eiser heeft verwezen. In dit arrest is overwogen onder verwijzing naar het arrest Saadi tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2008:0129JUD001322903):
“27. As regards the first limb of Article 5 § 1 (f), the Court has held in Saadi (cited above) as follows:
”65. [... U]ntil a State has “authorised” entry to the country, any entry is “unauthorised” and the detention of a person who wishes to effect entry and who needs but does not yet have authorisation to do so can be, without any distortion of language, to “prevent his effecting an unauthorised entry”. It does not accept that as soon as an asylum-seeker has surrendered himself to the immigration authorities, he is seeking to effect an “authorised” entry, with the result that detention cannot be justified under the first limb of Article 5 § 1 (f). To interpret the first limb of Article 5 § 1 (f) as permitting detention only of a person who is shown to be trying to evade entry restrictions would be to place too narrow a construction on the terms of the provision and on the power of the State to exercise its undeniable right of control referred to above. Such an interpretation would, moreover, be inconsistent with Conclusion no. 44 of the Executive Committee of the United Nations High Commissioner for Refugees’ Programme, the UNHCR’s Guidelines and the Committee of Ministers’ Recommendation (see paragraphs 34-35 and 37 above), all of which envisage the detention of asylum-seekers in certain circumstances, for example while identity checks are taking place or when elements on which the asylum claim is based have to be determined.
66. While holding, however, that the first limb of Article 5 § 1 (f) permits the detention of an asylum-seeker or other immigrant prior to the State’s grant of authorisation to enter, the Court emphasises that such detention must be compatible with the overall purpose of Article 5, which is to safeguard the right to liberty and ensure that no one should be dispossessed of his or her liberty in an arbitrary fashion.”
10. Uit de voorgaande overwegingen uit het arrest Saadi tegen het Verenigd Koninkrijk, herhaald in het arrest Nabil e.a. tegen Hongarije, volgt dat de vreemdelingenrechtelijke detentie van een vreemdeling aan wie door de overheid nog geen uitdrukkelijke toelating is verleend onder artikel 5 EVRM toelaatbaar is, mits die detentie niet strijdig is met het beginsel dat niemand willekeurig van zijn vrijheid wordt beroofd. Nu eiser niet op gecontroleerde wijze Nederland is ingereisd en nog in afwachting is van een beslissing op zijn asielverzoek is vooralsnog geen sprake van een “authorised entry.” Voorts is eisers bewaring niet strijdig met het verbod op willekeur, gezien de daaraan ten grondslag gelegde omstandigheid dat eiser is veroordeeld wegens deelname aan een terroristische organisatie.
Bewaring onrechtmatig omdat uitzetting is uitgesloten
11. Eiser heeft verder aangevoerd dat de inbewaringstelling van eiser zinloos is en klaarblijkelijk louter dient om de al uitgezeten gevangenisstraf te verlengen. Daartoe stelt eiser dat ook verweerder erkent dat uitzetting naar Syrië hoe dan ook uitgesloten is, mocht de asielaanvraag worden afgewezen.
11. Verweerder heeft in reactie hierop opgemerkt dat in het bestreden besluit inderdaad is erkend dat uitzetting naar Syrië niet aan de orde is, maar dat ook geenszins vast staat dat eiser bij een afwijzing van de asielaanvraag daadwerkelijk naar Syrië zou moeten.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is – zoals hiervoor overwogen – het zicht op uitzetting geen voorwaarde voor de inbewaringstelling. Dat thans zicht op uitzetting naar Syrië ontbreekt, kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de bewaring op grond van artikel 59b van de Vw 2000 onrechtmatig is. Verder overweegt de rechtbank dat de situatie na de beslissing op de aanvraag van eiser in de toekomst gelegen is en dus per definitie onzeker en heeft verweerder terecht opgemerkt dat niet vast staat dat eiser de Syrische nationaliteit heeft. De identiteit en nationaliteit vormt onderwerp van onderzoek in de asielprocedure.
Discriminatie
11. Eiser heeft verder gesteld dat de bewaring van eiser discriminatoir is, omdat een Nederlander na zijn gevangenisstraf gewoon vrij komt, maar eiser niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt. Anders dan bij personen met de Nederlandse nationaliteit kan namelijk op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 een vreemdeling, zoals eiser, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door verweerder in bewaring worden gesteld, indien sprake is van de onder a, b, c en/of d, van de Vw 2000 genoemde gronden. Deze beroepsgrond faalt.
Gevaar voor de nationale veiligheid of openbare orde onvoldoende gemotiveerd
11. Ten aanzien van de d-grond van het eerste lid van artikel 59, van de Vw 2000 die verweerder aan de inbewaringstelling ten grondslag heeft gelegd, voert eiser aan dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser een gevaar voor de nationale veiligheid of de openbare orde vormt. Eiser erkent dat hij is veroordeeld wegens lidmaatschap van een terroristische organisatie, maar wijst erop dat hij onschuldig is en dat ook de officier van justitie in zijn strafzaak heeft gerequireerd tot vrijspraak omdat het bewijs onvoldoende overtuigend is. De officier van justitie is zelfs tegen de veroordeling in hoger beroep gekomen omdat hij nog altijd van mening is dat eiser had moeten worden vrijgesproken, blijkens de appèlmemorie na zorgvuldig intern beraad bij het Openbaar Ministerie. Eisers gemachtigde heeft verweerder hierop vóór de maatregel gewezen en het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om overleg te plegen met het Openbaar Ministerie en hierop in het bestreden besluit in te gaan. Verder heeft eiser voorafgaand aan de zitting een Pro Justitie rapportage over de persoon van eiser overgelegd. Ter zitting is daarbij gesteld dat eiser geen daadwerkelijk en actueel risico voor de openbare orde vormt.
11. Verweerder heeft erop gewezen dat de officier van justitie in zijn requisitoir, dat zich bij de stukken bevindt, een genuanceerd beeld heeft geschetst van het beschikbaar bewijsmateriaal. De officier van justitie heeft weliswaar gerequireerd tot vrijspraak maar is wel van mening dat in het dossier voldoende wettig bewijs voorhanden is; het ontbrak hem enkel aan de overtuiging. Die overtuiging heeft de rechtbank wel gehad en wanneer iemand veroordeeld is wegens een misdrijf gaat verweerder uit van die veroordeling. Met betrekking tot de Pro Justitia rapportage meent verweerder dat die niet afdoet aan het risico dat eiser vormt. Het doet er niet toe wat de achterliggende oorzaken zijn voor het strafbare gedrag van eiser, al dan niet door problemen in de persoonlijkheid van eiser.
11. De rechtbank overweegt dat het een gegeven is dat sommige zaken zich lenen voor een verschillende weging van bewijsmiddelen en dus een verschillende uitkomst. In het geval van strafzaken kan dat het verschil betekenen tussen veroordeling en vrijspraak. Het is echter de rechtbank in de strafzaak die daarover het laatste woord heeft gehad en waarvan in rechte uitgegaan moet worden. Dat de officier van justitie een andere mening was toegedaan kan daaraan niet afdoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij zijn conclusie, dat eiser beschouwd moet worden als gevaar voor de openbare orde, zich daarom terecht gebaseerd op de veroordeling van eiser door de rechtbank en bevat het bestreden besluit geen motiveringsgebrek doordat niet is ingegaan op de opvatting van de officier van justitie. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de Pro Justitia rapportage over eiser niet wezenlijk afdoet aan het geconstateerde gevaar voor de openbare orde. Daarvoor is immers van belang dát eiser lid is (geweest) van een terroristische organisatie en niet welke persoonseigenschappen van eiser daarbij een rol hebben gespeeld.
Geen sprake van de b-grond (onttrekkingsrisico)
11. Tegen de b-grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 die door verweerder aan de bewaringsmaatregel ten grondslag is gelegd heeft eiser aangevoerd dat de gronden die zijn genoemd in de maatregel niet van toepassing zijn. Verder ontbreekt een motivering waarom de toepasselijkheid van deze gronden in dit geval leiden tot het door verweerder aangenomen onttrekkingsrisico.
11. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit met betrekking tot de b-grond enkel is opgenomen dat deze grond aan de inbewaringstelling ten grondslag wordt gelegd, gevolgd door de gronden die verweerder daarbij van toepassing acht. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat uit de toepasselijkheid van de gronden volgt dat het onttrekkingsrisico gegeven is.
11. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Daartoe verwijst de rechtbank naar het arrest van het HvJ-EU in de zaak Mahdi tegen Bulgarije van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) waarin het HvJ-EU met betrekking tot bewaring ingevolge de Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) heeft overwogen dat deze bewaring een schriftelijk besluit vereist met opgave van feitelijke en juridische gronden, zowel om de vreemdeling de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.
11. De bewaring van eiser is gegrond op artikel 59b, wat de omzetting is van een andere richtlijn, namelijk de Opvangrichtlijn. De voorwaarden die aan het besluit tot inbewaringstelling worden gesteld in de Terugkeerrichtlijn (artikel 15) en de Opvangrichtlijn (artikel 9) zijn echter vergelijkbaar. Daarom is de rechtbank van oordeel dat ook aan de inbewaringstelling op grond van artikel 59b de eis moet worden gesteld dat deze zodanig wordt gemotiveerd dat inzichtelijk is waarom de bewaring noodzakelijk is. De enkele toepasselijkheid van de feitelijke gronden is daartoe onvoldoende; deze gronden gelden ten aanzien van een veelvoud van het aantal vreemdelingen dat in bewaring wordt gesteld. Het is dus de vraag waarom ten aanzien van eiser deze gronden van toepassing zijn en waarom deze nopen tot zijn inbewaringstelling. Die vraag is in het bestreden besluit niet beantwoord en in zoverre lijdt het besluit dus aan een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt. Gezien hetgeen in rechtsoverweging 17 over de toepasselijkheid van de d-grond is overwogen leidt dit evenwel niet tot een gegrond beroep en vernietiging van het bestreden besluit. Eiser kan immers ook enkel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 door verweerder in bewaring worden gesteld.
Lichter middel
22. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of volstaan kon worden met een lichter middel. Verweerder heeft niet gevraagd naar deze omstandigheden. Eiser heeft deze omstandigheden weliswaar zelf aan de orde gesteld, zijnde zijn psychische problemen, maar deze omstandigheden heeft verweerder onvoldoende betrokken.
22. De rechtbank overweegt dat uit de verhoren blijkt dat verweerder inderdaad niet zelf naar eisers omstandigheden heeft gevraagd. Dat hoefde ook niet, aangezien eiser zelf zijn persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht in de vorm van zijn psychische problemen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat op verweerder geen verder gaande onderzoeksplicht rustte. De vraag die verweerder in dit verband diende te beoordelen is of er feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven tot het toepassen van een lichter middel dan bewaring. In het licht van de grondslag voor de bewaring, de veroordeling wegens deelname aan een terroristische organisatie en het daaruit voortvloeiende gevaar voor de openbare orde dat van eiser uitgaat, heeft verweerder in de door eiser gestelde psychische problemen daartoe geen aanleiding gezien. Dat is ook in het bestreden besluit tot uitdrukking gebracht en de rechtbank is het daarmee eens.
22. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en behoeft geen bespreking.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. Proudian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.