ECLI:NL:RBDHA:2016:12362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
09/837304-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging van Geert Wilders

Op 14 oktober 2016 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen Geert Wilders, waarbij het openbaar ministerie (OM) ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging. De rechtbank heeft de preliminaire verweren van de verdediging verworpen, wat betekent dat de inhoudelijke behandeling van de zaak op 31 oktober 2016 zal plaatsvinden. De verdediging had betoogd dat de vervolging in strijd was met de uitingsvrijheid van Wilders als volksvertegenwoordiger, en dat het OM willekeurig handelde door Wilders te vervolgen terwijl andere politici niet werden vervolgd voor vergelijkbare uitlatingen. De rechtbank oordeelde echter dat de uitlatingen van Wilders in een andere context moeten worden geplaatst en dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank benadrukte dat het aan de rechter is om te bepalen waar de grens ligt tussen uitingsvrijheid en strafbare uitlatingen, en dat de vervolging van Wilders niet inbreuk maakt op zijn politieke vrijheid of het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld, waarbij 21 vorderingen niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat deze niet voldeden aan de vereisten. De rechtbank concludeert dat het OM ontvankelijk is in de strafvervolging van Wilders, en dat de zaak verder inhoudelijk zal worden behandeld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/837304-15
Datum: 14 oktober 2016
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, heeft de navolgende tussenuitspraak gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
Geert WILDERS,
geboren te Venlo op 6 september 1963,
te dezer zake domicilie kiezende aan het adres Binnenhof 1 A te (2513 AA) Den Haag.

1.De terechtzittingen

Op 18 maart 2016 heeft een regiezitting plaatsgevonden over het verloop van de strafzaak. Ook heeft de verdediging verschillende verzoeken gedaan. De rechtbank heeft op 7 april 2016 tussenuitspraak gewezen over die verzoeken. Op 26 mei 2016 zou de verdediging preliminaire verweren voeren. De verdediging is toen niet ter zitting verschenen. Op 23 september 2016 heeft de verdediging preliminaire verweren gevoerd.
De terechtzittingen vonden plaats in het Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden, mrs. G.G.J. Knoops en M. ’t Sas, advocaten te Amsterdam, is ter terechtzitting van 23 september 2016 verschenen en gehoord.
Voorts zijn ter terechtzitting van 23 september 2016 gehoord de officieren van justitie, mrs. W. Bos en S.M. van der Kallen.

2.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, overeenkomstig overgelegde pleitnotities, bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe zijn, kort samengevat, de volgende argumenten aangevoerd:
1. De verdachte is leider van een politieke partij (de PVV) met een groot electoraat. De tenlastegelegde uitlatingen zijn gedaan tijdens politieke gelegenheden. Gelet op de ‘political question-doctrine’ dient een rechter zich dan afzijdig te houden. Dat geldt met name nu het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) er niet in slaagt een consequente lijn te trekken, omdat uit diens jurisprudentie enerzijds valt af leiden dat aan verkozen vertegenwoordigers een uiterst ruime uitingsvrijheid moet worden gegund (ook wel de proceduralistische visie op de democratie genoemd) en anderzijds dat juist politici vanwege hun belangrijke maatschappelijke functie moeten vermijden dat zij in hun openbare uitingen de intolerantie voeden (de militante visie). Tegen deze achtergrond zal een vonnis van de rechtbank een oordeel geven over het soort democratie dat Nederland zou moeten hebben. Verder zal het vonnis moeten worden gewezen in het aanschijn van een publieke opinie die daarop reeds een bepaalde visie lijkt te hebben. Nu de uitlatingen van de verdachte bovendien niet alleen op zichzelf moeten worden beschouwd, maar moeten worden afgezet tegen de geldende context, dienen ook de politieke standpunten van de verdachte en diens politieke partij daarbij te worden betrokken. Het vonnis van de rechtbank zal daarmee ook een oordeel vellen over die standpunten.
2. De beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte te vervolgen is niet alleen in strijd met het voor hem in artikel 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting, maar ook met artikel 4 van de Grondwet nu het kiesrecht is aangetast en artikel 11 van het EVRM nu de vrijheid van vergadering en vereniging is beknot.
3. De tenlastegelegde uitlatingen van de verdachte zijn gedaan negen maanden voordat de Hoge Raad het arrest in de zaak Felter heeft gewezen (HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583), waarin met betrekking tot artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is geoordeeld dat het niet uitsluitend gaat om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie, maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. Daarmee is een nieuw criterium geïntroduceerd, waarmee de verdachte toen hij de uitlatingen deed niet bekend kon zijn. Ook blijkt uit jurisprudentie en literatuur geen eenduidige uitleg van de in beide artikelen voorkomende term “ras”. Dit is in strijd met het lex certa-beginsel, dat onder meer is vastgelegd in artikel 7 van het EVRM.
4. Het openbaar ministerie heeft willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel besloten om de verdachte wel, en diverse anderen niet te vervolgen, terwijl deze anderen uitspraken hebben gedaan die, niet minder dan die van de verdachte, aanzetten tot onverdraagzaamheid.
5. Het openbaar ministerie heeft in de beslissing om de verdachte te vervolgen niet, althans onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat diverse aangevers geen vervolging van de verdachte hebben beoogd en voorts onvoldoende acht geslagen op de context waarin de tenlastegelegde uitlatingen zijn gedaan en de voor hem geldende bescherming door artikelen 7, 10 en 11 van het EVRM. Daarmee is inbreuk gemaakt op het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
6. De tenlastegelegde uitlatingen die de verdachte op 12 en 19 maart 2014 heeft gedaan, kunnen worden beschouwd als een beknopte weergave, dan wel een voortzetting van de politieke standpunten van de PVV en eerdere uitlatingen van de verdachte vanaf 2006, het moment waarop de PVV is opgericht. Nu de verdachte eerder niet, maar nu opeens wel wordt vervolgd heeft het openbaar ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld.
Voorgaande argumenten dienen, aldus de verdediging, ieder op zichzelf, dan wel in onderling verband en samenhang bezien, te leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.2
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de door de verdediging gevoerde verweren de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet raken. Het zijn namelijk verweren die betrekking hebben op de inhoudelijke beoordeling van de tenlastegelegde feiten, aldus de officieren van justitie.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
2.3.1
Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat de lat hoog ligt als het er om gaat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Dat geldt zeker als het de beslissing van het openbaar ministerie betreft om een zaak aan de rechter voor te leggen. In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is immers aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent en dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Maatstaf daarbij is dat in de gegeven omstandigheden geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7). In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is die vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (vgl. ook HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23). Binnen dat kader zal de rechtbank de meeste argumenten van de verdediging bezien.
2.3.2
Political question-doctrine
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat in de jurisprudentie van het EHRM over de uitlatingsvrijheid van politici twee lijnen zijn te ontwaren: enerzijds de lijn dat aan verkozen vertegenwoordigers een ruime uitingsvrijheid moet worden gegund en anderzijds de lijn dat juist politici vanwege hun belangrijke maatschappelijke functie moeten vermijden dat zij in hun openbare uitingen de intolerantie voeden.
Het is ook juist dat aan de onderhavige zaak politieke aspecten kleven. De verdachte is immers de partijleider van de PVV en namens deze partij fractieleider in de Tweede Kamer. In die dubbele hoedanigheid heeft hij de verweten uitlatingen gedaan.
Deze omstandigheden leiden er echter niet toe dat het vervolgingsrecht aan het openbaar ministerie zou moeten worden ontzegd. Het is aan de rechtbank om uiteindelijk, op basis van de specifieke omstandigheden van deze zaak en naar aanleiding van het inhoudelijke debat, tot een oordeel te komen waar hier de grens ligt. Met een al dan niet veroordelende uitspraak over deze uitlatingen wordt naar het oordeel van de rechtbank geen oordeel gegeven “over het soort democratie dat Nederland zou moeten hebben”. Daarbij kunnen weliswaar eerdere en latere uitlatingen van de verdachte en standpunten van zijn politieke partij worden betrokken om de context van zijn uitlatingen op 12 en 19 maart 2014 te duiden, maar dit betekent nog niet dat de rechtbank daarmee een uitspraak zal doen over beleid dat (door de verdachte, de PVV of wie dan ook) wordt of moet worden gevoerd. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding zich te onthouden van een inhoudelijke beoordeling in deze strafzaak.
2.3.3
Oneigenlijke beperking van artikelen uit de Grondwet en het EVRM en schending van het lex certa-beginsel
De rechtbank vermag niet in te zien dat het vervolgen van de verdachte een inbreuk zou opleveren met artikel 4 van de Grondwet en artikel 11 van het EVRM. Wel speelt artikel 10 van het EVRM een rol. De onderhavige strafzaak gaat immers voor een belangrijk deel om de vraag waar de bescherming van artikel 10 van het EVRM eindigt en waar de strafbaarstelling van uitingsdelicten, zoals geformuleerd in artikelen 137c en 137d Sr, begint. Ook hier heeft te gelden dat de rechtbank over de reikwijdte van artikel 10 van het EVRM in deze zaak zal oordelen na een uitgebreid inhoudelijk debat hierover. Hetzelfde geldt voor de vraag naar de betekenis, toepasselijkheid en gevolgen van het onverdraagzaamheidscriterium van de Hoge Raad en de uitleg van de term ‘ras’ in artikelen 137c en 137d Sr. Artikel 7 van het EVRM maakt dat niet anders. Het gegeven dat deze kwesties ter discussie staan, maakt niet dat het vervolgingsrecht aan het openbaar ministerie zou komen te ontvallen.
2.3.4
Schending van het beginsel van non-willekeur
Het beginsel van non-willekeur (ook wel het gelijkheidsbeginsel genoemd) verwijst naar de eis van gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt het ten onrechte niet vervolgen van derden wiens gedragingen net als de gedragingen van een verdachte strafrechtelijk hadden moeten worden vervolgd op zichzelf al niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen een verdachte (zie onder meer HR 16 april 1996, NJ 1996, 527). De door de verdediging aangehaalde uitlatingen van derden kunnen, vanwege de afwijkende tijd, plaats en/of context, naar het oordeel van de rechtbank echter nìet op een lijn worden gesteld met de uitlatingen van de verdachte. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake en alleen al daarom is geen sprake van schending van dit beginsel.
2.3.5
Schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk (ook wel het verbod op détournement de pouvoir genoemd) houdt in dat een bevoegdheid niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Zoals hiervoor al overwogen heeft het openbaar ministerie een zeer ruime zelfstandige bevoegdheid om al dan niet tot vervolging over te gaan. Verder acht de rechtbank het in deze zaak, waarin immers geen sprake is van klachtdelicten, niet van wezenlijk belang dat (een deel van de) aangevers niet daadwerkelijk wilde(n) dat de verdachte strafrechtelijk zou worden vervolgd en/of alleen maar een politiek tegengeluid wilde(n) laten horen.
Zoals hiervoor ook al aangegeven, ziet de rechtbank, anders dan de verdediging, niet in dat strafrechtelijke vervolging van de verdachte betekent dat daarmee de politieke vrijheid van de verdachte en/of de PVV wordt ingeperkt en een schending van artikel 11 van het EVRM oplevert, laat staan dat het openbaar ministerie een dergelijk doel voor ogen had. Of de uitlatingen van de verdachte, op zichzelf dan wel binnen een bepaalde context, al dan niet strafbaar zijn, dient aan de orde te komen bij het inhoudelijke debat over hetgeen hem wordt verweten en niet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
2.3.6
Schending van het vertrouwensbeginsel
Een schending van het vertrouwensbeginsel doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002).
De enkele omstandigheid dat de verdachte de afgelopen negen jaren niet is vervolgd voor zijn uitlatingen of het uitdragen van partijstandpunten van de PVV over Marokkanen, betekent nog niet dat daarmee van de zijde van het openbaar ministerie bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn gewekt dat hij nóóit voor enige uitlating over Marokkanen zou worden vervolgd. Daarvoor is meer nodig en dat daarvan sprake is geweest, is gesteld noch gebleken.
2.3.7
Conclusie
De rechtbank zal alle preliminaire verweren van de verdediging verwerpen. Verder heeft zij ambtshalve geen andere beletselen geconstateerd. Gelet hierop acht de rechtbank het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.

3.De vorderingen van benadeelde partijen

De rechtbank heeft op 26 mei 2016 bepaald dat de vorderingen die vóór 23 september 2016 zijn ingediend, behoudens die gevallen waarin sprake is van vorderingen die kennelijk niet-ontvankelijk zijn, door haar worden toelaten in deze strafzaak. De rechtbank heeft voor 23 september 2016, 61 vorderingen van benadeelde partijen ontvangen, te weten 56 vorderingen van natuurlijke personen en 5 vorderingen van organisaties.
Er zijn 3 vorderingen ingediend zonder dat daarbij een schadebedrag is ingevuld. De rechtbank zal deze vorderingen buiten beschouwing laten in deze procedure. Het betreft de vorderingen van:
  • [benadeelde partij 1;
  • [benadeelde partij 2] en;
  • [benadeelde partij 3].
Ten aanzien van de overige vorderingen geldt het volgende.
Materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank brengen de tenlastegelegde uitlatingen gelet op de aard van de verdenking geen directe materiële schade toe. Die verzoeken tot schadevergoeding komen dus in ieder geval niet voor toewijzing in aanmerking.
Immateriële schade
Gelet op de aard van de verdenking ligt ook toewijzing van verzoeken tot immateriële schade in beginsel niet voor de hand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat in ieder geval te gelden voor benadeelde partijen die een hoog bedrag vorderen. De rechtbank heeft daarbij, alles afwegende, de grens gesteld op € 500,-.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen strekkende tot vergoeding van materiële schade en immateriële schade van meer dan € 500,- in ieder geval niet voor toewijzing in aanmerking komen. Om die reden zal de rechtbank met gebruikmaking van artikel 333 Sv de benadeelde partijen die dergelijke schade hebben gevorderd als kennelijk niet-ontvankelijk aanmerken. Het betreft de volgende benadeelde partijen:
  • [benadeelde partij 4], een bedrag van € 1.000,-;
  • [benadeelde partij 5], een bedrag van € 1.500,-;
  • [benadeelde partij 6], een bedrag van € 2.000,-;
  • [benadeelde partij 7], een bedrag van € 2.120,-;
  • [benadeelde partij 8], een bedrag van € 2.500,-.
  • [benadeelde partij 9], een bedrag van € 3.800,-;
  • [benadeelde partij 10], een bedrag van € 3.800,-;
  • [benadeelde partij 11], een bedrag van € 4.000,-;
  • [benadeelde partij 12], een bedrag van € 5.000,-
  • [benadeelde partij 13], een bedrag van € 5.000,-;
  • [benadeelde partij 14], een bedrag van € 7.000,-
  • [benadeelde partij 15], een bedrag van € 9.096,-;
  • [benadeelde partij 16], een bedrag van € 10.000,-;
  • [benadeelde partij 17], een bedrag van € 20.000,-;
  • [benadeelde partij 18], een bedrag van € 20.000,-;
  • [benadeelde partij 19], een bedrag van € 31.840,-;
  • [benadeelde partij 20], een bedrag van € 86.000,- en;
  • [benadeelde partij 21], een bedrag van € 473.784,76.

4.Beslissing.

De rechtbank,
verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte;
verklaart de benadeelde partijen:
[naam benadeelde partij 4];
[naam benadeelde partij 5];
[naam benadeelde partij 6];
[naam benadeelde partij 7];
[naam benadeelde partij 8];
[naam benadeelde partij 9];
[naam benadeelde partij 10];
[naam benadeelde partij 11];
[naam benadeelde partij 12];
[naam benadeelde partij 13];
[naam benadeelde partij 14];
[naam benadeelde partij 15];
[naam benadeelde partij 16];
[naam benadeelde partij 17];
[naam benadeelde partij 18];
[naam benadeelde partij 19];
[naam benadeelde partij 20];
[naam benadeelde partij 21];
kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding;
veroordeelt voornoemde benadeelde partijen in de kosten die de verdachte ter verdediging tegen die vorderingen heeft gemaakt, welke de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
Deze tussenuitspraak is gewezen door:
mr. H. Steenhuis, voorzitter,
mr. E.A.G.M. van Rens, rechter,
mr. S.M. Krans, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. Mentrop-Huliselan, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 oktober 2016.