2.1Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, overeenkomstig overgelegde pleitnotities, bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe zijn, kort samengevat, de volgende argumenten aangevoerd:
1. De verdachte is leider van een politieke partij (de PVV) met een groot electoraat. De tenlastegelegde uitlatingen zijn gedaan tijdens politieke gelegenheden. Gelet op de ‘political question-doctrine’ dient een rechter zich dan afzijdig te houden. Dat geldt met name nu het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) er niet in slaagt een consequente lijn te trekken, omdat uit diens jurisprudentie enerzijds valt af leiden dat aan verkozen vertegenwoordigers een uiterst ruime uitingsvrijheid moet worden gegund (ook wel de proceduralistische visie op de democratie genoemd) en anderzijds dat juist politici vanwege hun belangrijke maatschappelijke functie moeten vermijden dat zij in hun openbare uitingen de intolerantie voeden (de militante visie). Tegen deze achtergrond zal een vonnis van de rechtbank een oordeel geven over het soort democratie dat Nederland zou moeten hebben. Verder zal het vonnis moeten worden gewezen in het aanschijn van een publieke opinie die daarop reeds een bepaalde visie lijkt te hebben. Nu de uitlatingen van de verdachte bovendien niet alleen op zichzelf moeten worden beschouwd, maar moeten worden afgezet tegen de geldende context, dienen ook de politieke standpunten van de verdachte en diens politieke partij daarbij te worden betrokken. Het vonnis van de rechtbank zal daarmee ook een oordeel vellen over die standpunten.
2. De beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte te vervolgen is niet alleen in strijd met het voor hem in artikel 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting, maar ook met artikel 4 van de Grondwet nu het kiesrecht is aangetast en artikel 11 van het EVRM nu de vrijheid van vergadering en vereniging is beknot.
3. De tenlastegelegde uitlatingen van de verdachte zijn gedaan negen maanden voordat de Hoge Raad het arrest in de zaak Felter heeft gewezen (HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583), waarin met betrekking tot artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is geoordeeld dat het niet uitsluitend gaat om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie, maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. Daarmee is een nieuw criterium geïntroduceerd, waarmee de verdachte toen hij de uitlatingen deed niet bekend kon zijn. Ook blijkt uit jurisprudentie en literatuur geen eenduidige uitleg van de in beide artikelen voorkomende term “ras”. Dit is in strijd met het lex certa-beginsel, dat onder meer is vastgelegd in artikel 7 van het EVRM. 4. Het openbaar ministerie heeft willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel besloten om de verdachte wel, en diverse anderen niet te vervolgen, terwijl deze anderen uitspraken hebben gedaan die, niet minder dan die van de verdachte, aanzetten tot onverdraagzaamheid.
5. Het openbaar ministerie heeft in de beslissing om de verdachte te vervolgen niet, althans onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat diverse aangevers geen vervolging van de verdachte hebben beoogd en voorts onvoldoende acht geslagen op de context waarin de tenlastegelegde uitlatingen zijn gedaan en de voor hem geldende bescherming door artikelen 7, 10 en 11 van het EVRM. Daarmee is inbreuk gemaakt op het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
6. De tenlastegelegde uitlatingen die de verdachte op 12 en 19 maart 2014 heeft gedaan, kunnen worden beschouwd als een beknopte weergave, dan wel een voortzetting van de politieke standpunten van de PVV en eerdere uitlatingen van de verdachte vanaf 2006, het moment waarop de PVV is opgericht. Nu de verdachte eerder niet, maar nu opeens wel wordt vervolgd heeft het openbaar ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld.
Voorgaande argumenten dienen, aldus de verdediging, ieder op zichzelf, dan wel in onderling verband en samenhang bezien, te leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard.