ECLI:NL:RBDHA:2016:12312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 16/13067
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verblijfsvergunningkinderen onder de kinderpardon-regeling

In deze zaak hebben verzoekers, burgers van Moldavië, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de kinderpardon-regeling. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvraag afgewezen, waarbij hij zich baseerde op het advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Verzoekers betogen dat de gezondheidstoestand van hun ouders niet is meegewogen in de besluitvorming, wat volgens hen een gebrekkig advies oplevert. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de gezondheidstoestand van de ouders alleen relevant is in het kader van uitstel van vertrek, en dat dit niet van toepassing was in hun situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, wat leidt tot de conclusie dat de contra-indicatie voor de verblijfsvergunning van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar van verzoekers geen redelijke kans van slagen heeft. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van vreemdelingen in het kader van hun vertrekplicht en de rol van medische omstandigheden in de beoordeling van verblijfsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/13067

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 september 2016 in de zaak tussen

[verzoekster 1] , verzoekster 1, tevens hoofdpersoon,

geboren op [geboortedatum] ,
en haar gezinsleden:
[verzoeker] ,verzoeker,
geboren op [geboortedatum] ,
[verzoekster 2] ,verzoekster 2,
geboren op [geboortedatum] ,
[verzoekster 3] ,verzoekster 3,
geboren op [geboortedatum] ,
allen burgers van Moldavië,
tezamen te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B. van Beers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (kinderpardon regeling)” afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Ze hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Ze verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Verweerder heeft op 2 september 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2016. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In beginsel kan er aanleiding zijn om een verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, indien de voorzieningenrechter tot het (voorlopig) oordeel komt dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 15 oktober 2010 hebben de ouders van verzoekster 1 asiel aangevraagd in Nederland. De aanvragen zijn bij besluit van 12 april 2011 afgewezen. Op 20 februari 2012 heeft de rechtbank de beroepen hiertegen ongegrond verklaard (AWB 11/12709 en AWB 11/12710). Op 8 juni 2012 heeft verzoekster 2 een aanvraag om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Deze aanvraag is afgewezen en bij besluit van 8 juli 2013 is het bezwaarschrift hiertegen ongegrond verklaard. Op 3 september 2013 is het beroep gegrond verklaard door de rechtbank (AWB 13/17837) en is het besluit van 8 juli 2013 vernietigd. Op 24 februari 2014 is het bezwaarschrift door verweerder wederom ongegrond verklaard. Op 30 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen ingediende beroep gegrond verklaard, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven (AWB 14/4742). Op 8 december 2015 heeft verzoeker een aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw ingediend. Aan verzoekster 2 is door verweerder uitstel van vertrek verleend van 16 maart 2016 tot zes weken na de bevalling, die op 6 mei 2016 heeft plaatsgevonden, Dit heeft tevens het vertrek van de overige gezinsleden opgeschort.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekers afgewezen op de volgende gronden. Verzoekers zijn niet in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Gebleken is dat sprake is van een contra-indicatie, namelijk het niet meewerken aan het vertrek, waardoor de verlening van een verblijfsvergunning wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een mvv.
Verzoekers voeren aan dat ten onrechte is tegengeworpen dat zij niet hebben meegewerkt aan het vertrek. Deze tegenwerping is op een (zeer) gebrekkig advies van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) van 27 mei 2016 gebaseerd. Een gebrekkig advies kan niet meewerken aan besluitvorming die voldoet aan de maatstaf van artikel 3:2 Awb. Uit het advies van DT&V blijkt niet dat de gezondheidstoestand van de ouders van verzoekster 1, met name haar moeder, en hun daarmee samenhangende verblijfsprocedure zijn betrokken bij de vraag of verzoekster 1 in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan haar wettelijke vertrekplicht en de vraag of haar onder die omstandigheden kan worden tegengeworpen dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de DRLVK (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2098), r.o. 4.6). Zo zijn de ernstige psychiatrische problemen van verzoekster 2, hoewel bekend bij verweerder, niet meegewogen in het advies van DT&V. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) over verzoekster 2 blijkt dat een medische noodsituatie op korte termijn optreedt bij stopzetten van de behandeling. Ook heeft zij in ieder geval twee gedocumenteerde suïcidepogingen gedaan. Ook blijkt uit een brief van 6 oktober 2015 dat er onvoldoende behandelmogelijkheden in Moldavië zijn voor verzoekster 2. Ook verzoeker kampt met een depressieve stoornis, mede ten gevolge van de zware zorg voor zijn echtgenote. Ter zitting hebben eisers toegelicht dat los van de vraag of uitstel van vertrek is verleend, de medische omstandigheden hadden moeten worden betrokken in het door verweerder te nemen besluit.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat DT&V op 27 mei 2015 een advies heeft uitgebracht waaruit blijkt dat verzoekers op 7 juni 2011 hebben geweigerd de laissez passer aanvraag te ondertekenen, dat zij zich nimmer hebben gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en dat zij steeds hebben aangegeven niet vrijwillig te zullen terugkeren naar Moldavië en evenmin mee te werken aan een gedwongen vertrek. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat in dit geval sprake is van de contra-indicatie als genoemd in hoofdstuk B9/6.2, onder e, Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Reeds hierom komt verzoekster 1 niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de kinderpardon regeling. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de medische omstandigheden alleen worden beoordeeld in een artikel 64 Vw-procedure of een procedure inzake de aanvraag van een medische verblijfsvergunning. Bij een aanvraag voor verblijf op grond van de kinderpardonregeling worden medische omstandigheden betrokken bij de vraag of de vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek, wanneer deze hebben geleid tot uitstel van vertrek ingevolge artikel 64 Vw. Voor verzoekers is de vertrekprocedure gestart sinds 12 april 2011, de datum waarop de asielaanvragen van verzoeker en verzoekster 2 zijn afgewezen.
4.2
In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2015 staat – voor zover van belang – het volgende:
“(…)2. Volgens paragraaf B22/2 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de onder a tot en met f weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).
Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt de staatssecretaris of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
3. de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
(…)4.1. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd een toelichting gegeven op het meewerkcriterium in het aan de orde zijnde beleid en uitgelegd op welke wijze hij in de praktijk aan de contra-indicatie toepassing geeft. Volgens de staatssecretaris vindt tussen de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de DT&V afstemming plaats over het in te nemen standpunt met betrekking tot de toepassing van de contra-indicatie in een concreet geval. Dit gebeurt in de vorm van een advies van de DT&V, dat gebaseerd is op een weging van alle omstandigheden van het geval. Bij die weging wordt tevens betrokken de mate waarin een vreemdeling een coöperatieve en actieve houding heeft. Het advies van de DT&V vormt het uitgangspunt voor de besluitvorming, waarbij de staatssecretaris ook eventueel nadien bekend geworden informatie betrekt.
De staatssecretaris verwacht van een vreemdeling dat hij vanaf de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag dan wel de intrekking van de verleende verblijfsvergunning asiel actief meewerkt aan zijn vertrek wanneer dat van hem kan worden verlangd, bezien in het licht van de hierboven onder 2. genoemde cumulatieve voorwaarden (hierna ook: de voorwaarden). Hierbij moet onder meewerken aan vertrek volgens de staatssecretaris niet alleen worden begrepen desgevorderd medewerking verlenen, maar ook het zich gedurende het verblijf zonder verblijfsvergunning zelfstandig en uit eigen initiatief wenden tot de in de voorwaarden genoemde instanties. De vreemdeling heeft daarbij volgens de staatssecretaris een eigen verantwoordelijkheid.
Periodes waarin geen, dan wel minder, medewerking van een vreemdeling aan vertrek kan worden verlangd zijn de periodes waarin die vreemdeling in afwachting is van een besluit op de eerste asielaanvraag of een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening of waarin hem met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend of waarin hij rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning, totdat kenbaar wordt gemaakt dat deze wordt ingetrokken.
Hangende het beroep tegen het afwijzende besluit op zijn eerste asielaanvraag en het beroep tegen het besluit tot intrekking van een verleende vergunning mogen volgens de staatssecretaris van een vreemdeling echter wel inspanningen gericht op terugkeer worden verwacht. De staatssecretaris heeft in dit verband gewezen op artikel 61, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 63, derde lid, van de Vw 2000, waaruit volgt dat ook wanneer de vertrekplicht is opgeschort medewerking aan de voorbereiding van het vertrek uit Nederland onderscheidenlijk de uitzetting kan worden gevorderd. In dat kader kan een vreemdeling hangende het beroep worden uitgenodigd voor een vertrekgesprek bij de DT&V. Echter, hangende beroepen tegen de afwijzing van de eerste asielaanvraag en tegen de intrekking van een vergunning werpt de staatssecretaris niet tegen dat een vreemdeling zich niet tot de ambassade van zijn land van herkomst heeft gewend. Verder is het hangende beroep niet voldoen aan de voorwaarden niet bepalend, wanneer daaraan nadien alsnog wordt voldaan.
Hangende het hoger beroep verwacht de staatssecretaris van een vreemdeling dat hij zich tot de IOM en de DT&V wendt, waarbij een presentatie van de vreemdeling bij de ambassade van het land van herkomst tot de mogelijkheden behoort. Of de mogelijkheid om zich tot de IOM te wenden tijdens een vertrekgesprek met de DT&V aan de orde is geweest, is, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om aan zijn vertrek te werken, niet bepalend voor de vraag of aan hem kan worden tegengeworpen dat hij zich niet tot de IOM heeft gewend. Wel zal het volgens de staatssecretaris niet zonder meer redelijk zijn om een vreemdeling tegen te werpen dat hij zich niet tot de IOM heeft gewend, wanneer hij zich in plaats daarvan in het kader van terugkeer tot een non-gouvernementele organisatie heeft gewend.
In geval van uitstel van vertrek met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling niettemin desgevorderd op vertrekgesprekken verschijnt.
Voorts verwacht hij van een vreemdeling dat hij aan alle voorwaarden heeft voldaan, alvorens hij een aanvraag in het kader van de Regeling indient.
4.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201404129/1/V1) behelst de Regeling begunstigend beleid tot het voeren waarvan de staatssecretaris niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft de staatssecretaris dan ook veel beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door hem zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen, die een beroep doen op de Regeling, in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk. Voorts heeft hij het beleid in redelijkheid, onder verwijzing naar artikel 61, tweede lid, van de Vw 2000, zo kunnen uitleggen dat van vreemdelingen in periodes waarin zij rechtmatig in Nederland verblijven hangende het beroep tegen de afwijzing van hun eerste asielaanvraag of tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning of omdat aan hen met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend weliswaar niet zelfstandig en uit eigen initiatief, maar wel desgevorderd medewerking mag worden verwacht ter voorbereiding van het vertrek. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat met het vereiste van meewerken aan vertrek tevens is beoogd langdurig verblijf zonder daartoe verleende titel zoveel mogelijk te voorkomen.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor de vaststelling van de contra-indicatie niet bepalend of op een vreemdeling ten tijde van de beoordeling van zijn aanvraag een vertrekplicht rust. Gelet hierop is de klacht, dat de rechtbank de Regeling onjuist heeft uitgelegd, terecht voorgedragen.
(…)”
4.3
De voorzieningenrechter volgt de stelling van verzoekers niet dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat verweerder, ongeacht de vraag of er uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw is verleend, de gezondheidstoestand van verzoekster 2 en verzoeker had moeten betrekken bij de vraag of contra-indicatie e van toepassing is. Uit rechtsoverweging 4.6 van voornoemde Afdelingsuitspraak volgt dat verweerder de gezondheidstoestand van de vreemdeling én diens
daarmee samenhangendeverblijfsprocedure moet beoordelen. Met andere woorden de gezondheidstoestand wordt in het kader van de meewerkverplichting niet als afzonderlijk element beoordeeld. De gezondheidstoestand speelt een rol voor zover in verband daarmee uitstel van vertrek is verleend, omdat dan immers volgens het beleid van verweerder een verminderde meewerkverplichting geldt in plaats van de volledige verplichting om mee te werken aan het vertrek.
4.4
In het advies van DT&V van 27 mei 2016 is meegewogen dat aan verzoekster 2 uitstel van vertrek is verleend vanwege haar bevalling in de periode van 16 maart 2016 tot 18 juni 2016. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat volgens zijn beleid in die periode en in de periode van 12 april 2011 (hangende het beroep tegen de afwijzing van de eerste asielaanvraag) tot 20 februari 2012 (ongegrondverklaring asielberoep) van verzoeker en verzoekster 2 werd verlangd dat zij desgevorderd op vertrekgesprekken zouden verschijnen. In het advies is geconcludeerd dat verzoekers niet hebben voldaan aan deze, verminderde meewerkverplichting. Zo is verzoekster 2 maar op de zes van de zeventien vertrekgesprekken verschenen. Verzoeker is wel op alle vertrekgesprekken verschenen, maar heeft daarbij herhaaldelijk aangegeven niet te willen terugkeren naar Moldavië en niet mee te werken aan vertrek. Ook is vastgesteld dat verzoekers op 7 juni 2011 hebben geweigerd om een aanvraag voor een laissez passer in te vullen. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat, hoewel dit is gevraagd gedurende de periode dat het beroep tegen de afwijzing van hun asielaanvraag nog aanhangig was, deze verminderde vorm van medewerking van hen kon worden verlangd, omdat het nog maar een administratieve handeling ter voorbereiding van het vertrek betrof. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat verweerder dit in het kader van de in geding zijnde beoordeling niet in redelijkheid heeft mogen meewegen. Tenslotte staat in het rapport van DT&V vermeld dat verzoekers zich niet tot het IOM hebben gewend in de perioden waarin volgens het beleid van verweerder een volledige meewerkverplichting gold, zoals na de uitspraak op het asielberoep van 20 februari 2012 tot 8 augustus 2013 (indiening verzoek om een voorlopige voorziening) en van 3 september 2013 (afwijzing voorlopige voorziening) tot 16 maart 2016 (verlening uitstel van vertrek). In de tussentijd is geen uitstel van vertrek verleend, noch hadden verzoekers toen rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning.
4.5
Verzoekers hebben het bovenstaande niet bestreden. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, zodat contra-indicatie e zich voordoet.
5. Subsidiair voert verzoekster 1 aan dat het gestelde niet-meewerken aan terugkeer ziet op handelen – of juist: niet-handelen – van haar ouders en dit haar niet mag worden toegerekend. Op deze manier wordt een onderscheid gemaakt tussen kinderen waarvan de ouders wel meewerken en kinderen waarvan de ouders niet meewerken. In het primaire besluit ontbreekt een motivering ter rechtvaardiging van het verschil in behandeling tussen beide groepen kinderen. Zelfs als dit verschil legitiem zou zijn, dan is het voor verzoekster 1 beslist disproportioneel. Artikel 2, tweede lid, Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), maakt duidelijk dat niet volstaan kan worden met – wat verweerder pleegt te noemen – een beoordeling ’in de context van het gezin’ nu het artikellid duidelijk maakt dat de afhankelijkheidsrelatie met ouders en/of andere verzorgers van het kind, de eigen rechtspositie van het kind onverlet laat omdat discriminatie of bestraffing op basis van het gedrag of de status van (in casu) de ouders wordt verboden waarmee erkend wordt dat het kind, verzoekster 1, als persoon drager is van rechten (zij is een zelfstandig rechtssubject). Artikel 2, twee lid, IVRK vormt een nadere invulling van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het volgende standpunt. Uit het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (nummer 47017/09) kan worden gedestilleerd dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn om het gedrag van ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om verblijfsrecht te verkrijgen. In dit verband verwijst verweerder naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 30 oktober 2015 (AWB 15/3179). Van discriminatie is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zoals Bah tegen Verenigd Koninkrijk van 27 september 2011 (nummer 56328/07) geen sprake. Het discriminatieverbod zoals opgenomen in artikel 2 IVRK staat er namelijk niet aan in de weg dat binnen één juridische categorie op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen wiens ouders wel en de ouders die onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek. Verweerder meent dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, niet kan leiden tot de conclusie dat voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve gronden bestaan. Verweerder wijst op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 23 februari 2016 (ABW 15/19039), rechtsoverweging 13, welke uitspraak is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 30 maart 2016, nummer 201601504/1/V1.
5.2
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zich op grond van het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een verboden discriminatie bij het maken van onderscheid tussen vreemdelingen wiens ouders wel en wiens ouders niet meewerken aan het vertrek. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 16 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:11522). Weliswaar zag deze zaak op een andere voorwaarde van de kinderpardonregeling dan de in geding zijnde contra-indicatie, maar de overwegingen van de rechtbank over het beroep op artikel 14 EVRM en artikel 2, tweede lid, IVRK zijn van overeenkomstige toepassing op het beroep dat verzoekers in deze procedure doen op genoemde bepalingen. Beoordeeld moet worden of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is. Nu bij het niet meewerken aan het vertrek door de ouders sprake is van een keuze-element en de kinderpardonregeling begunstigend beleid inhoudt, heeft verweerder kunnen oordelen dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid aanwezig zijn in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Nu sprake is van een situatie waarbij het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van verzoekster 1 en haar ouders ervoor gekozen hebben niet mee te werken aan het vertrek, kan het gedrag van haar ouders aan verzoekster 1 worden toegerekend. Dit is niet in strijd met artikel 14 EVRM. Evenmin is de in geding zijnde contra-indicatie in strijd met artikel 2, tweede lid, IVRK, voor zover aan deze bepaling al rechtstreekse werking toekomt. De beroepsgrond faalt.
6. Tenslotte voert verzoekster 1 aan dat er in het kader van artikel 8 EVRM voor haar objectieve belemmeringen zijn om haar privéleven in Moldavië uit te oefenen, gezien de forse psychiatrische problemen van haar ouders. Hierdoor kunnen haar ouders niet, althans onvoldoende, behulpzaam zijn bij de herintegratie van verzoekster 1 in het land van herkomst. Tevens wordt in het kader van artikel 8 EVRM gewezen op de brief van de directie en leerkrachten van de school van verzoekster 1. Hierin wordt helder aangegeven dat zij niet de taal van het land van herkomst spreekt en niet bekend is met de gewoontes aldaar, maar dat ze een Nederlands meisje is die uitstekende schoolresultaten behaald.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster 1, gelet op haar leeftijd, nog niet zodanig is gewend aan de Nederlandse samenleving dat zij elders niet meer zou kunnen aarden. Redelijkerwijs mag worden verondersteld dat zij, gelet op haar leeftijd en haar nationaliteit, met behulp van haar ouders in staat is zich in het land van herkomst van haar ouders aan te passen, zich aldaar te vestigen en een bestaan op te bouwen. Verder wordt overwogen dat de weigering om verblijf toe te kennen aan verzoekers geen schending van artikel 8 EVRM oplevert. Het feit dat verzoekster sociale banden heeft opgebouwd met Nederland is niet aan te merken als een uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan een verblijfsvergunning dient te worden verleend. Het is namelijk inherent aan (langdurig) verblijf van minderjarigen dat een schoolopleiding wordt genoten en dat sociale en culturele banden worden opgebouwd. Dergelijke banden zijn dan ook als gebruikelijk aan te merken en geven op zichzelf geen aanleiding om te concluderen dat het weigeren van de gevraagde verblijfsvergunning strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Niet is gebleken dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de gebruikelijke banden met Nederland overstijgen. Dat de leefomstandigheden in Moldavië minder gunstig zouden zijn dan in Nederland, is geen grond om vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. Verzoekers verschillen daarin immers niet van vele van hun landgenoten aan wie evenmin om die reden vrijstelling wordt verleend.
6.2
De voorzieningenrechter overweegt dat de stelling van verzoekster dat haar ouders vanwege hun gezondheidsproblemen niet of onvoldoende in staat zijn haar te helpen bij haar integratie in Moldavië niet met medische stukken is onderbouwd. De omstandigheid dat sprake is van psychiatrische problematiek is op zich onvoldoende om te oordelen dat reeds daarom ouderlijke begeleiding in het geheel niet mogelijk is. De omstandigheid dat uit het BMA-advies zou blijken dat een medische noodsituatie zou ontstaan bij het uitblijven van behandeling van verzoekster 2 is voorts een aspect dat relevant is voor de beantwoording van de vraag of uitstel van vertrek ingevolge artikel 64 Vw kan worden verleend. Dit ziet echter niet op de in het kader van artikel 8 EVRM te beoordelen vraag of de ouders in staat zijn om verzoekster 1 behulpzaam te zijn en haar te begeleiden bij de integratie in het land van herkomst. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van verzoekster 1 geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan een verblijfsvergunning in verband met artikel 8 EVRM had behoren te worden verleend, nu de sociale banden die tijdens het verblijf zonder verblijfsvergunning zijn opgebouwd en de succesvolle schoolopleiding van verzoekster 1 niet tot dergelijke omstandigheden kunnen worden gerekend. De beroepsgrond faalt.
7. Nu op grond van voorgaande overwegingen niet kan worden geconcludeerd dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.