Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
AWB 13/20314 (voorlopige voorziening eiser 2)
AWB 13/20315 (voorlopige voorziening eiseres)
AWB 14/1325 (beroep eiser 3)
AWB 13/20319 (voorlopige voorziening eiser 3)
[eiser 1],
geboren op [geboortedatum eiser 2], gesteld staatloos, eiser 2,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Op 12 februari 2009 zijn eisers uit de opvang (vrijheidsbeperkende locatie: VBL) gezet.
zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht).
Verweerder heeft voorts vastgesteld dat eiser 1 niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat hij niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Evenmin is sprake van bijzondere en individuele omstandigheden op grond van welke eiser 1 met toepassing van de hardheidsclausule kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Aangezien eiser 1 niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de Regeling, komen eisers 2 en 3 en eiseres evenmin in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Ten aanzien van de situatie van gezinnen met minderjarige kinderen die vóór 27 juli 2010 uit de opvang werden geplaatst verwijst verweerder naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 2 april 2013 (TK 2012/2013, 19 637, nr. 1644). Daarin staat onder meer:
“Ook een vreemdeling die buiten de Rijksopvang verblijft, kan in beeld zijn bij de Rijksoverheid. Een vreemdeling die in de gemeente verblijft, kan zich immers nog steeds wenden tot de IND of de DT&V. Dat is bijvoorbeeld het geval als vreemdelingen procedures hebben lopen of zich tot de DT&V wenden om te werken aan hun vertrek. Daar waar deze vreemdelingen gedurende drie maanden of langer niet in beeld zijn geweest van de vreemdelingenketen, komen zij niet in aanmerking voor een vergunning in het kader van de regeling.”
Ter onderbouwing van het doel van de in geding zijnde voorwaarde uit de Regeling verwijst verweerder in de bestreden besluiten naar de antwoorden op Kamervragen van 22 februari 2013 (KST II, 22 februari 2013, kenmerk 2013-000009866), antwoord 5 en 6:
“Deze voorwaarde geldt, om te voorkomen dat vreemdelingen die zich hebben onttrokken aan het toezicht van de Rijksoverheid en een leven in de illegaliteit hebben verkozen, nu in aanmerking zouden kunnen komen voor de regeling.”
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneenge-sloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos, en;
d. die, voor zover van toepassing vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
- sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA of Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling Nidos, en;
- niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.”
“De periode waarover de toets ten aanzien van het langdurig onttrekken aan het toezicht plaatsvindt, gaat in op het moment dat uitgeprocedeerde gezinnen met minderjarige kinderen niet meer op straat gezet mochten worden (uitspraak 27 juli 2010). Naar aanleiding van deze uitspraak zijn de gezinslocaties opgericht.”
3.3 Niet in geschil is dat eisers sinds 27 juli 2010 tot aan de voorliggende aanvragen niet bekend waren bij de IND, DT&V, COA, de Vreemdelingenpolitie of Nidos en derhalve in genoemde periode langer dan drie maanden geen contact hadden met deze instanties.
4.1 Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het onder Rijkstoezicht staan van een vreemdeling niet als discriminatiegrond in de zin van artikel 14 EVRM kan worden gezien. Een status van iemand ziet op een persoonlijk kenmerk,
- of wel een persoonsgebonden/groepsgebonden eigenschap - zoals ook het geval is bij ras, kleur, taal en godsdienst. Het je al dan niet hebben onttrokken aan het toezicht en hoelang je ergens verblijft en of je in het verleden aantoonbaar bent vertrokken, zijn geen persoonsgebonden eigenschappen of kenmerken. Voorts heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het onderscheid gerechtvaardigd is. Immers, de vreemdeling die zich heeft gemeld bij één van de genoemde instanties in de Regeling, heeft ervoor gekozen zich niet te onttrekken aan het toezicht en heeft (aldus) niet gekozen voor een leven in de illegaliteit. Door de melding is de vreemdeling immers in beeld, in tegenstelling tot eisers. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, van 10 maart 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:3464).
Ten aanzien van het betoog van eisers dat eiser 1 geen invloed heeft gehad op de gedragingen/het nalaten van zijn ouders heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het de wettelijke verantwoordelijkheid van ouders is, dan wel van wettelijk vertegenwoordigers, om keuzes te maken voor hun minderjarige kinderen, waaronder het al dan niet onder toezicht staan van de Rijksoverheid. De eenheid van het (kern)gezin moet als uitgangspunt worden genomen om te voorkomen dat een deel van het gezin wel verblijf wordt toegestaan en een ander deel niet. Dit is in overeenstemming met de arresten van het EHRM van 19 februari 1996, Gül tegen Zwitserland (AB 1998, 53) en van 5 april 2005 inzake Benemar tegen Nederland (JV 2005/198) en de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL9912). Voorts verwijst verweerder naar de Handelingen van de Tweede Kamer, TK 2012-2013, nr. 60, 26, 91.
4.2 Ingevolge artikel 14 EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn gemeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maat-schappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
4.3 De rechtbank overweegt allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in, onder meer, artikel 14 EVRM.
10. De rechtbank stelt ten slotte vast dat de bestreden besluiten tevens een terugkeerbesluit bevatten en dat ten aanzien van eiseres en eiser 2 een inreisverbod van twee jaar is uitgevaardigd en dat hiertegen in beroep geen gronden zijn aangevoerd.