ECLI:NL:RBDHA:2016:12157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 9000
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het afschrijvingspercentage voor BPM bij kampeerauto's en de rechtsgeldigheid van naheffingsaanslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 oktober 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de registratie van een kampeerauto en de daarop verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiser, die een kampeerauto had aangeschaft in België, had de BPM berekend op basis van de inkoopwaarde van een bestelauto, zonder rekening te houden met de specifieke uitrusting van de kampeerauto. De rechtbank oordeelde dat deze benadering niet correct was, aangezien gebruikte bestelauto’s niet als vergelijkbare voertuigen voor gebruikte kampeerauto’s kunnen worden beschouwd. De rechtbank volgde het door de verweerder gehanteerde afschrijvingspercentage en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante Europese wetgeving en eerdere jurisprudentie betrokken, waaronder het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel en artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). Eiser stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd, omdat hij niet was gehoord voorafgaand aan de naheffing. De rechtbank concludeerde echter dat deze schending van het verdedigingsbeginsel niet tot een andere uitkomst had geleid, aangezien er geen verschil van mening bestond over de relevante feiten.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de afschrijving van de kampeerauto niet kan worden gebaseerd op de waarde van een bestelauto, maar op de waarde van een vergelijkbare kampeerauto. De rechtbank heeft de door verweerder gehanteerde afschrijving van 62,75% als niet te laag beoordeeld en de naheffingsaanslag van € 841 als terecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 juni 2016, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/9000

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Semi massale processen, Team Auto/BPM, kantoor [kantoorplaats], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 20 november 2015 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (BPM).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] en [persoon 3] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft in België een kampeerauto gekocht van het merk [merk van auto] (hierna: de kampeerauto) voor een bedrag van € 44.990. De kampeerauto is gebouwd op het chassis van een Fiat Ducato, 2.3 JTD. De datum van eerste toelating van de kampeerauto is 29 juli 2011.
2. Eiser heeft de kampeerauto overgebracht naar Nederland en op 12 februari 2015 ter zake van de registratie van de kampeerauto aangifte BPM gedaan.
3. Op 12 februari 2015 heeft [persoon 4] een ‘Waardebepaling voertuig’ afgegeven ten behoeve van eiser. De waardebepaling vermeldt een nieuwprijs voertuig (inclusief accessoires) van € 44.299. De inkoopwaarde (inclusief BTW) is gewaardeerd op € 13.063. De kilometerstand van de kampeerauto ten tijde van de taxatie bedroeg 27.577 kilometer.
4. In de ingediende aangifte BPM heeft eiser de voor de kampeerauto verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 3.205, uitgaande van een historische bruto BPM van € 10.864 en een afschrijving van 70,5%. Eiser is daarbij voor het bepalen van de afschrijving van de kampeerauto uitgegaan van een bestelauto.
5. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat ten aanzien van de afschrijving van de kampeerauto niet kan worden uitgegaan van een bestelauto. Verweerder heeft een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 841, uitgaande van een bruto BPM van € 10.864 en een afschrijving van 62,75% op basis van een forfaitaire tabel en rekening houdend met het bedrag van € 3.205 wat eiser op aangifte heeft voldaan.
6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
Meer in het bijzonder is in geschil:
- of er door het opleggen van de naheffingsaanslag spraken is van schending van het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel;
- of de na het belastbare feit opgelegde naheffingsaanslag discriminerend is in de zin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU);
- de te hanteren wijze van afschrijving bij een gebruikte kampeerauto.
Schending verdedigingsbeginsel
7. Eiser heeft ter zitting gesteld, onder verwijzing naar onder meer de arresten van het HvJ EU in de zaken Sopropé, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746 en Kamino International Logistics, C-129/13, ECLI:EU:C:2014:2041, dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd omdat het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden nu eiser voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is gehoord.
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 juni 2015, ECLI: NL:HR:2015:1667 geoordeeld dat een schending van het verdedigingsbeginsel pas tot nietigverklaring van de - hier - naheffingsaanslag kan leiden wanneer het besluitvormingsproces - voor het opleggen van de desbetreffende naheffingsaanslag - zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Evenals in het bovengenoemde arrest stelt de rechtbank vast dat tussen partijen over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan geen verschil van mening heeft bestaan en dat het geschil tussen eiser en verweerder betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij verweerder geen beleidsvrijheid toekomt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser door het opleggen van de in geschil zijnde naheffingsaanslag niet is benadeeld, nu dit wanneer eiser wel vooraf was gehoord, niet tot een ander besluit zou hebben geleid dan het besluit dat verweerder heeft genomen.
Bevoegdheid tot opleggen naheffingsaanslag na belastbaar feit
9. Eiser stelt zich vervolgens op het standpunt dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat bij export belasting wordt teruggegeven en er geen discrepantie kan bestaan tussen de bij import betaalde belasting en de bij export terug te ontvangen belasting. Er zou dan volgens hem strijdigheid zijn met artikel 110 van het VwEU. Deze grond slaagt niet. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat het Unierecht niet verplicht tot een teruggaaf bij export (Hoge Raad 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:281). Voor de vraag of de heffing bij import in strijd is met het Unierecht is de omvang van de teruggaaf bij export daarom niet van belang. De Hoge Raad heeft op 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, voorts geoordeeld dat de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen vanaf het moment dat er belasting op aangifte is voldaan ook reeds voordat de registratie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat - gelet op de bewoordingen van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - niet het tijdstip van registratie, maar het tijdstip van voldoening doorslaggevend is voor de bevoegdheid van naheffing. Vanaf het moment van voldoening bestaat die bevoegdheid. Deze eindigt niet op het moment van registratie. Op grond van artikel 20, derde lid, van de AWR geldt een naheffingstermijn die duurt tot vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Verweerder was gelet op voorgaande dan ook op 24 juli 2015 bevoegd tot naheffing. Deze beroepsgrond van eiser faalt dan ook.
Verschuldigde BPM ter zake van de registratie van de kampeerauto
10. In artikel 110 VwEU is bepaald dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Dit betekent dat moet worden voorkomen dat op een uit een andere lidstaat afkomstige kampeerauto meer Bpm komt te rusten dan nog rust op een vergelijkbare kampeerauto die al in Nederland is geregistreerd.
11. In het bijzonder dient de rechtbank in deze zaak gelet op het vorenstaande de vraag te beantwoorden of bij de bepaling van de afschrijving kan worden aangesloten bij de waarde van een gebruikte gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen zoals eiser bepleit of van de waarde van een gebruikte kampeerauto, met recreatieve voorziening zoals verweerder bepleit.
12. Partijen zijn het er over eens dat voor de berekening van de historische bruto BPM (artikel 9, tweede lid, van de BPM) het besluit van 14 december 2010, nr. DBG/2010/7686M, Staatscourant 2010, 20502 (het Besluit) tot uitgangspunt kan worden genomen. Daarin is goedgekeurd dat de BPM wordt berekend over de netto catalogusprijs van een zoveel mogelijk met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto. Eveneens is niet in geschil dat dan moet worden uitgegaan van een Fiat Ducato, 2.3 JTD. Het geschil spitst zich daarom toe op de afschrijving die in aanmerking moet worden genomen in verband met de ouderdom (en kilometrage) van de auto.
13. Eiser heeft de tweedehands inkoopwaarde van de auto - uitgaande van een Fiat Ducato, 2.3JTD - vastgesteld op € 13.063, hetgeen bij een nieuwprijs van € 44.299 leidt tot een afschrijving van 70,5%. Verweerder daarentegen heeft het standpunt ingenomen dat daarvan niet kan worden uitgegaan, omdat met een dergelijke ‘bestelauto’ veel meer kilometers wordt gereden dan met een kampeerauto, zodat de afschrijving op een dergelijke bestelauto veel hoger zal zijn dan de afschrijving op een kampeerauto. Verweerder is daarom uitgegaan van een forfaitaire afschrijvingstabel, hetgeen leidt tot een afschrijving van 62,75%. Verweerder acht het Besluit aldus niet van toepassing ter bepaling van de afschrijving.
14. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de inkoopwaarde van een bestelauto niet tot uitgangspunt genomen kan worden. Het gerechtshof Den Bosch heeft in zijn uitspraak van 7 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2015:2518 in dat verband geoordeeld dat het Besluit restrictief dient te worden uitgelegd. Nu in het Besluit enkel een goedkeuring is gegeven ten aanzien van de berekening van de bruto BPM bij nieuwe kampeerauto’s en het vergelijkbare gebruikte voertuig niet een bestelauto is, maar een kampeerauto, dient voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage niet te worden uitgegaan van de waardevermindering van een bestelauto. In het bijzonder niet nu met een kampeerauto in de regel, over de tijd genomen, minder kilometers gereden worden dan met een bestelauto. Daarvan uitgaande zal op een bestelauto sneller worden afgeschreven dan op een kampeerauto. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Ter bepaling van de afschrijving dient dus de nieuwprijs van de kampeerauto te worden afgezet tegen de inkoopwaarde van een dergelijke kampeerauto.
15. De rechtbank stelt vast dat partijen niet van mening verschillen over het feit dat op de Nederlandse markt geen, althans niet voor deze procedure bruikbare, handel plaatsvindt in gelijksoortige kampeerauto’s als die hier vanuit een andere lidstaat door eiser is overgebracht, althans partijen hebben ter zake niets ingebracht. Eiser heeft voor de inkoopwaarde van de auto immers alleen verwezen naar de waarde van een vergelijkbare bestelauto welk uitgangspunt de rechtbank gelet op het bovenstaande onjuist acht. Verweerder is uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 10, tweede lid, Wet Bpm juncto art. 8 Uitvoeringsregeling BPM. Dat uitgangspunt acht de rechtbank evenmin juist omdat die tabel niet de werkelijke afschrijving weergeeft.
16. Nu geen der partijen de inkoopwaarde van de auto aannemelijk heeft gemaakt zal de rechtbank die ambtshalve vaststellen. De rechtbank acht uiteindelijk de door verweerder gehanteerde afschrijving van 62,75% voor de kampeerauto met een kilometerstand van 27.577 over een periode van bijna vier jaar in ieder geval niet te laag, zodat zij daar vanuit zal gaan. De door verweerder berekende verschuldigde BPM van € 4.046 en de naheffingsaanslag van € 841 zijn daarom niet te hoog.
17. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat ter zake van kampeerauto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse en er geen spraken is van strijd met artikel 110 VwEU kampeerauto’s.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. E.J.P. Nevens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.