ECLI:NL:RBDHA:2016:11929

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
NL16.1921 en NL16.1922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Litouwen onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Tadzjiekse asielzoeker en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Litouwen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er in Litouwen sprake was van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure die zouden leiden tot onmenselijke of vernederende behandelingen, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om eventuele schendingen van zijn rechten aan te kaarten bij de Litouwse autoriteiten of de Europese rechter.

De rechtbank nam de feiten als vaststaand aan, waaronder het verzoek van de Nederlandse autoriteiten aan Litouwen om de eiser over te nemen. De rechtbank concludeerde dat Litouwen zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat dit niet het geval was. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de eiser en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak ongegrond was verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van griffier S.J. van Ravenhorst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL16.1921 en NL16.1922
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 30 augustus 2016 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1994] , van Tadzjiekse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. L.M. Straver),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.Wever).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 mei 2016 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het beroep (NL16.1921)
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft op 24 mei 2016 Litouwen verzocht eiser over te nemen op grond van artikel 12, tweede of derde lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Dublinverordening). Op 20 juli 2016 hebben de Litouwse autoriteiten met een overname ingestemd.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Litouwen uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het feit dat Litouwen in bepaalde gevallen de asielmotieven, of het inhoudelijke relaas, van een asielzoeker niet inhoudelijk beoordeelt, maakt niet dat er geen gedegen beoordeling plaatsvindt in de zin van Europese wet- en regelgeving of een bepaald land als veilig land van herkomst of veilig land van doorreis kan worden aangemerkt. Dat de Litouwse wetgever als ‘a matter of policy’ bepaalde asielprocedures verkort en van de mogelijkheid gebruik maakt om asielaanvragen af te doen als zijnde afkomstig uit een veilig land van herkomst/doorreis, is onvoldoende om een dergelijke conclusie te dragen. Uit het rapport van US Department of State, ‘Country Report on Human Rights Practices 2015 – Lithuania’, van 13 april 2016 (het USDOS-rapport), blijkt enkel dat Litouwen net als andere lidstaten binnen de Europese Unie gebruik maakt van een dergelijke afdoeningswijze. Uit het rapport volgt volgens verweerder niet dat de Litouwse asielwetgeving in strijd is met de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Dublinverordening. Verder is niet gesteld of gebleken dat Litouwen een toets als bedoeld in artikel 36, 37 en 38 van de Procedurerichtlijn, niet verricht. Voorts heeft verweerder overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat in Litouwen geen effectieve rechtsbescherming mogelijk is als bedoeld in artikel 13 van het EVRM. Voor zover eiser van mening is dat de Litouwse asielwetgeving in strijd is met artikel 3 van het EVRM, het refoulementverbod of andere verdragsverplichtingen, is het aan hem om daarover te klagen bij de autoriteiten van Litouwen, de Litouwse rechter dan wel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het instellen van beroep bij de Litouwse rechter onmogelijk is of op voorhand zinloos moet worden geacht. Voor zover eiser zich erop beroept dat Litouwen handelt in strijd met de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn en de waarborgen die daaruit voortvloeien, heeft verweerder overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat hierover behoort te worden geklaagd bij de desbetreffende autoriteiten. Niet is gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat.
4. Eiser heeft aangevoerd dat de asielprocedure in Litouwen systeemfouten bevat ten aanzien van personen die afkomstig zijn uit vermeende veilige derde landen. Die systeemfouten zullen leiden tot onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) waardoor Nederland ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening eiser niet aan Litouwen zou mogen overdragen. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat verweerder de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich zou moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Onder verwijzing naar het USDOS-rapport en rapporten van het US Department of State uit 2014 en 2015, heeft eiser aangevoerd dat het de laatste drie jaren bestendige praktijk is dat Litouwen asielzoekers afkomstig uit veilige landen van herkomst terugstuurt zonder dat hun asielaanvraag inhoudelijk is beoordeeld. Volgens eiser heeft verweerder zijn vergewisplicht geschonden. Het pijnpunt is niet gelegen in de versnelde afdoening, maar in het feit dat geen individuele beoordeling plaatsvindt in Litouwen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juni 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:6134). Verder heeft eiser erop gewezen dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte naar landeninformatie verwijst zonder die informatie bij te voegen en zonder de vindplaats te vermelden. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Bovendien betreft de website van de Litouwse immigratiedienst geen wetgeving en is zij niet afkomstig uit een objectieve bron.
5. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel dient naar het oordeel van de rechtbank in beginsel ervan te worden uitgegaan dat Litouwen zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser aannemelijk te maken dat Litouwen dit niet doet. Uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland (het arrest inzake M.S.S.) van het EHRM van 21 januari 2011 (zaaknr. 30696/09, ECLI:NL:XX:2011:BP4356) volgt evenwel dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening 343/2003 aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM. Dit is het beoordelingskader dat ook de rechter in deze zaak toepast. Dat nadien de Dublinverordening in werking is getreden is geen aanleiding om dit beoordelingskader niet langer toe te passen. Gelet op de beoordeling waartoe het arrest inzake M.S.S. noopt, kan ervan uit worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in het arrest inzake M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat uit het door eiser aangehaalde USDOS-rapport volgt dat Litouwen asielverzoeken van vreemdelingen afkomstig uit veilige landen of van asielzoekers die via een veilig land naar Litouwen zijn gereisd niet inhoudelijk beoordeelt aan de hand van het asielrelaas. De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Litouwen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure die ernstige op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Litouwse autoriteiten met het claimakkoord gegarandeerd hebben eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling te zullen nemen. Als het door de Litouwse autoriteiten te nemen besluit volgens eiser in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM, het refoulementverbod of andere verdragsverplichtingen, dan is het aan hem om daarover te klagen bij de Litouwse rechter. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat niet mogelijk is of dat het instellen van beroep bij de Litouwse rechter op voorhand zinloos moet worden geacht. Verder merkt de rechtbank op dat indien eiser zich niet kan verenigen met de uitkomst van de procedure in Litouwen, hij desgewenst vanuit die lidstaat een procedure aanhangig kan maken bij het EHRM. In dat verband is van belang dat eiser, indien Litouwen hem zou willen uitzetten naar Tadzjikistan, een klacht kan indienen bij het EHRM en zo nodig kan verzoeken om een interim measure om te voorkomen dat, alvorens het EHRM op zijn klacht heeft beslist, hij wordt uitgezet naar Tadzjikistan. Gesteld noch gebleken is dat Litouwen hem de mogelijkheid zal onthouden om dat te doen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank, nog daargelaten de vraag of door verweerder in het bestreden besluit is betwist dat Tadzjikistan door Litouwen als veilig land van herkomst wordt aangemerkt en of uit het USDOS-rapport daadwerkelijk volgt dat geen individuele beoordeling plaatsvindt in Litouwen, in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat voor verweerder de verplichting bestond om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek op zich te nemen op grond van artikel 3, tweede lid, dan wel artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0113). De beroepsgronden slagen niet.
7. De rechtbank overweegt nog wel dat het zorgvuldiger zou zijn geweest indien verweerder in het bestreden besluit vindplaatsen zou hebben vermeld bij de door hem aangehaalde rapporten en aangehaalde informatie van de website van de Litouwse immigratiedienst. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om het bestreden besluit onrechtmatig te achten, omdat die rapporten en informatie via openbare bronnen voorhanden zijn.
8. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het bestreden besluit is voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (NL16.1922)
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 augustus 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.