In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een eiser die asiel heeft aangevraagd. De eiser, afkomstig uit een veilig land, heeft zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze is door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De staatssecretaris beriep zich op de Dublinverordening, die bepaalt dat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser, omdat hij via Litouwen naar Nederland is gereisd. De eiser betwistte echter dat Litouwen zijn verdragsverplichtingen nakomt en verwees naar een rapport van het US Department of State, waarin werd gesteld dat Litouwen asielverzoeken van vreemdelingen uit veilige landen niet inhoudelijk beoordeelt.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie in Litouwen en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet zonder meer kan worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en vernietigde het besluit. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 992,- zijn vastgesteld.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldigheid bij de beoordeling van asielaanvragen en de verplichting van de autoriteiten om de situatie in andere lidstaten grondig te onderzoeken voordat zij besluiten nemen op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.