ECLI:NL:RBDHA:2016:6134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
AWB 16/9435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot Litouwen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een eiser die asiel heeft aangevraagd. De eiser, afkomstig uit een veilig land, heeft zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze is door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De staatssecretaris beriep zich op de Dublinverordening, die bepaalt dat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser, omdat hij via Litouwen naar Nederland is gereisd. De eiser betwistte echter dat Litouwen zijn verdragsverplichtingen nakomt en verwees naar een rapport van het US Department of State, waarin werd gesteld dat Litouwen asielverzoeken van vreemdelingen uit veilige landen niet inhoudelijk beoordeelt.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie in Litouwen en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet zonder meer kan worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en vernietigde het besluit. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 992,- zijn vastgesteld.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldigheid bij de beoordeling van asielaanvragen en de verplichting van de autoriteiten om de situatie in andere lidstaten grondig te onderzoeken voordat zij besluiten nemen op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 16/9435, V-nummer: [A]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. H.C. van Asperen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. B.J. Pattiata.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is afkomstig uit [woonplaats]. Via [B] en [C] is hij naar Litouwen gereisd. Eiser is vervolgens doorgereisd naar Nederland, waar hij op 14 december 2015 heeft verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Omdat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Litouwen te Almaty in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, heeft verweerder een terugnameverzoek ingediend bij de Litouwse autoriteiten op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening (Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, PbEU 2013 L180). Litouwen heeft deze claim op 22 april 2016 geaccepteerd.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat op grond van de Dublinverordening Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag.
4. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ten opzichte van Litouwen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
4.1.
Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Litouwen zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en dat het aan eiser is aannemelijk te maken dat dit anders is.
4.2.
Eiser heeft verwezen naar het rapport ‘Country report on Human Rights Practices for 2015’ van het US Departement of State, gepubliceerd in april 2016. In dit rapport wordt over Litouwen onder meer het volgende opgemerkt.

Safe Country of Origin/Transit: As a matter of policy, authorities barred asylum seekers coming from “safe” countries of transit and returned them to such countries without reviewing the substantive merites of their applications. The government’s participation in the EU’s effort to address high levels of migration into Europe was an exception to his policy”.
Eiser leidt hieruit af dat de Litouwse autoriteiten asielzoekers uit door hen veilig geachte landen van herkomst of doorreis in de regel zonder inhoudelijke beoordeling van hun asielaanvraag terugsturen. Eiser heeft geprobeerd te achterhalen of de Litouwse autoriteiten [woonplaats], [B] of [C] als veilige landen aanmerken, maar is daarin niet geslaagd. Hij wijst erop dat in de brief van 4 januari 2016 van verweerder aan de Tweede Kamer over het landenbeleid van andere lidstaten van de Europese Unie geen lijst voorkomt van de Litouwse autoriteiten, waaruit eiser afleidt dat verweerder ook niet weet welke landen het betreft. Onder deze omstandigheden rust volgens eiser op verweerder de verplichting hier verder onderzoek naar te doen, in plaats van zich op het standpunt te stellen dat eiser moet aantonen dat de Litouwse autoriteiten [woonplaats], [B] of [C] als veilig land beschouwen.
4.3.
In het bestreden besluit en ter zitting bevestigt verweerder dat Litouwen asielverzoeken van vreemdelingen afkomstig uit veilige landen of van asielzoekers die via een veilig land naar Litouwen zijn gereisd niet inhoudelijk beoordeelt. Evenmin betwist verweerder eisers stelling dat de Litouwse autoriteiten deze asielzoekers vervolgens uitzetten naar door hen veilig geachte landen van herkomst of doorreis. Volgens verweerder ligt het echter op de weg van eiser aan te tonen dat dit ook geldt voor de aanvragen van asielzoekers uit [woonplaats] of asielzoekers met [B] of [C] als land van doorreis. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met voornoemd rapport, ook nu verweerder de juistheid daarvan bevestigt, aangetoond dat bepaalde groepen asielzoekers in Litouwen het risico lopen op (indirect) refoulement. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat volgens het rapport sprake is van ‘a matter of policy’ en dus niet van een situatie die zich slechts incidenteel of bij vergissing voordoet. Gelet hierop, nu eiser onweersproken stelt er ondanks een serieuze poging daartoe niet in te zijn geslaagd te achterhalen welke landen Litouwen als veilig beschouwt en gezien het absolute karakter van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, had het naar het oordeel van de rechtbank uit een oogpunt van zorgvuldigheid op verweerders weg gelegen deze situatie nader te onderzoeken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij dit niet heeft gedaan. Evenmin is duidelijk of tegen de toepassing van dit beleid van de Litouwse autoriteiten in de praktijk effectieve rechtsbescherming mogelijk is; het door eiser ingeroepen rapport wijst niet in die richting.
Verweerders argument ter zitting dat andere lidstaten van de Europese Unie ook een lijst met veilige landen hanteren en dat uit de brief van 4 januari 2016 volgt dat [C] daar soms op voorkomt, leidt niet tot een andere conclusie. Dat een lidstaat een bepaald land als veilig beschouwt, betekent nog niet dat het die lidstaat vrijstaat asielaanvragen van vreemdelingen uit dat land zonder enige inhoudelijke beoordeling, hoe summier misschien ook, af te wijzen en vervolgens tot uitzetting over te gaan.
4.4.
De beroepsgrond slaagt in zoverre dat verweerder het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De andere beroepsgronden behoeven geen bespreking.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.