ECLI:NL:RBDHA:2016:11443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5980
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten. De eiser had zijn inlichtingenverplichting geschonden door het niet indienen van het inkomstenformulier over oktober 2015 en kopieën van het UWV. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de betreffende periode geen inkomsten had genoten, ondanks zijn stelling dat hij geen inkomsten had en dat hij mondeling informatie had doorgegeven. De rechtbank overwoog dat de eiser als gitarist bijles gaf en optredens verzorgde, wat impliceert dat hij wel degelijk inkomsten had kunnen genereren. Hierdoor was het college verplicht om de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (Pw) in te trekken. De rechtbank bevestigde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand terecht waren, omdat de eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/5980

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.W.F.M. Wohlgemuth Kitslaar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, verweerder

(gemachtigde: M. Schuurman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2016 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 oktober 2015 ingetrokken en met ingang van 14 januari 2016 beëindigd.
Bij besluit van 1 februari 2016 (primair besluit II) heeft verweerder de ten onrechte uitbetaalde uitkering over de maand oktober 2015 ter hoogte van € 218,16 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 27 juni 2016, verzonden op 28 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten onder aanvulling van de motivering en verbetering van de rechtsgrond gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening ten aanzien van de primaire besluiten afgewezen (registratienummer SGR 16/6137).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluiten van 5 maart 2015 en 25 juni 2015 is aan eiser en zijn partner een uitkering ingevolge de Pw toegekend naar de norm voor een gehuwde. Bij deze besluiten zijn de verplichtingen benoemd die voor eiser op grond van artikel 17 Pw en/of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, gelden. Bij besluit van 3 december 2015 is de uitkering van eiser vanaf 1 oktober 2015 opgeschort omdat eiser het ingevulde maandelijkse inkomstenformulier over de maand oktober en kopieën van het UWV vanaf 20 oktober 2015 niet tijdig (voor 9 november 2015) heeft ingeleverd. Eiser is in de gelegenheid gesteld dit verzuim voor 18 december 2015 te herstellen. Eiser is daartoe niet overgegaan, hetgeen heeft geleid tot de primaire besluiten. Aan primair besluit I ligt artikel 54, vierde lid, van de Pw ten grondslag en aan primair besluit II artikel 58, eerste lid, Pw.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, conform het advies van de commissie voor bezwaarschriften, de bezwaren van eiser tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de wettelijke grondslag van het primaire besluit I gewijzigd in artikel 11, eerste lid en artikel 17, eerste lid, van de Pw in samenhang met artikel 54, derde lid, van de Pw. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser noch voor 18 december 2015, noch ten tijde van de bezwaarprocedure het gevraagde ingevulde maandelijkse inkomstenformulier over de maand oktober en kopieën van het UWV vanaf 20 oktober 2015 heeft overgelegd. Hierdoor heeft eiser onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie, zodat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat het recht op bijstand van eiser terecht is ingetrokken. Verweerder is voorts verplicht om de ten onrechte aan eiser verstrekte bijstand vanaf oktober 2015 terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hiertoe voert hij aan dat verweerder hem nimmer in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog stukken in te leveren. Nu de grondslag van het besluit is gewijzigd had dat wel op zijn weg gelegen. Daarnaast is de verzochte informatie mondeling door eiser doorgegeven. Nu er geen inkomsten noch specificaties van het UWV over de maand oktober 2015 zijn kan er ook niets worden ingeleverd. Voorts voert eiser aan dat hij geen inkomsten had en dus niets heeft verzwegen. Hierdoor kan niet gezegd kan worden dat zijn uitkering te hoog was zodat verweerder ten onrechte artikel 54, derde lid, van de Pw heeft toegepast. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte de brief van 3 december 2015 niet aan de gemachtigde van eiser verzonden. Tot slot voert eiser aan dat verweerder in redelijkheid niet kon overgaan tot terugvordering van het recht op bijstand nu eiser niet ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen en de beleidsregels van verweerder mogelijkheden biedt om van terugvordering af te zien.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Pw is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, gehouden de bijstand in te trekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 oktober 2015, de datum per wanneer het recht op bijstand is ingetrokken, tot en met 14 januari 2016, de datum van het primaire besluit. Een besluit tot intrekking van een uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich mee dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand in de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld. Indien verweerder zijn standpunt aannemelijk heeft gemaakt, is het aan eiser om dit te ontkrachten.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat het feit dat eiser het ingevulde maandelijkse inkomstenformulier over de maand oktober en kopieën van het UWV vanaf 20 oktober 2015 niet heeft ingeleverd de reden voor intrekking vormt. Vast staat dat deze gegevens door eiser niet zijn ingeleverd. De beroepsgrond van eiser dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting slaagt dan ook niet. Dat eiser mondeling heeft medegedeeld dat er in de maand oktober 2015 geen inkomsten waren brengt niet mee dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake kan zijn. Een dergelijke mededeling doet immers niet af aan de verplichting van eiser om het inkomstenformulier in te vullen en op te sturen. Verweerder heeft eiser hierop ook gewezen bij de toekenning van bijstand. De rechtbank vindt in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2876 steun voor dit standpunt.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende uitkering zou hebben gehad (zie uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3103).
4.5.
Eiser heeft daartoe een overzicht van het UWV overgelegd waaruit volgt dat zijn partner in oktober 2015 geen WW-uitkering heeft ontvangen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat hieruit niet kan worden afgeleid dat eiser geen inkomsten heeft genoten. Hierbij betrekt de rechtbank de onweersproken stelling van verweerder dat eiser gitarist is, bijles geeft en optredens verzorgt. In dat licht bezien is niet aannemelijk geworden dat eiser in de periode in geding geen inkomsten heeft genoten. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat eiser gedurende de periode in geding geen schulden gemaakt lijkt te hebben, zoals een hypotheekachterstand.
4.6.
Gelet op het voorgaande was verweerder dan ook gehouden het recht op bijstand vanaf 1 oktober 2015 in te trekken en ook gehouden de als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte verstrekte bijstand van eiser terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in eisers geval had moeten afzien van terugvordering.
4.7.
De stelling van eiser dat het opschortingsbesluit van 3 december 2015 naar zijn gemachtigde verzonden had moeten worden, waardoor een intrekking van het recht op bijstand voorkomen had kunnen worden, slaagt niet. Ten eerste overweegt de rechtbank dat de intrekking niet langer is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, Pw waaraan de opschorting vooraf gaat. Ten tweede overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie als hoofdregel voor de verplichting van een bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf, geldt dat die verplichting slechts kan worden aangenomen indien het bestuursorgaan ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor de belanghebbende een gemachtigde optreedt. Het feit dat het bestuursorgaan ervan op de hoogte is dat in een andere zaak de belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een bepaalde gemachtigde brengt niet mee dat het bestuursorgaan bevoegd kan worden geacht, laat staan dat er een verplichting bestaat, tot het toezenden van stukken aan die gemachtigde. Dit zou anders kunnen zijn indien er een zeer nauwe verwevenheid met een andere zaak of zaken bestaat waarin een gemachtigde optreedt (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 16 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3143). Hiervan is in dit geval geen sprake nu de gemachtigde van eiser betrokken was bij de aanvraag van bijstand, terwijl het onderhavige geschil gaat over de intrekking en de terugvordering van het recht op bijstand.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J.M. Manders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.