4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft tijdig haar casemanager geïnformeerd. Appellante beroept zich voorts op het vertrouwensbeginsel. Zij mocht ervan uitgaan dat de casemanager haar (gewijzigde) woonsituatie door zou geven. In ieder geval had de casemanager appellante erop moeten wijzen dat zij zelf had moeten doorgeven dat haar moeder bij haar was komen inwonen.
4.1.2. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt nadere stukken ingediend waaruit onder meer blijkt dat zij bezig is haar woning in te richten met het oog op de verzorging van haar moeder, dat zij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning daarvoor een vergoeding heeft ontvangen en dat zij ook een persoonsgebonden budget (pgb) heeft gevraagd voor de verzorging van haar moeder. Op 13 december 2007 heeft de rapporteur voorgesteld appellante te ontheffen van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling vanwege sociale omstandigheden en op 6 juni 2008 is nogmaals voorgesteld appellante op die grond te ontheffen van de arbeidsinschakeling, waarbij de rapporteur heeft vermeld dat appellante inmiddels een pgb indicatie heeft om haar moeder, die bij haar inwoont, te verzorgen.
4.1.3. Het bestuur heeft ter zitting toegelicht dat appellante weliswaar een contactpersoon had voor de arbeidsverplichtingen, maar niet voor het inkomen. Alle wijzigingen die daarop betrekking hebben dienen via een wijzigingsformulier dat bij de toekenningsbeschikking wordt verstrekt te worden doorgegeven. Ook als in een gesprek een wijziging wordt aangekaart, moet dit altijd officieel in een formulier worden gemeld.
4.1.4. Vaststaat dat de moeder van appellante (in ieder geval) op 24 december 2007 bij appellante is ingetrokken. Appellante heeft in november 2008 op het haar toegezonden controleformulier vermeld dat haar moeder met ingang van april 2008 bij haar is komen inwonen. Blijkens het sanctierapport BRM van 27 maart 2009 heeft zij op 24 december 2008 erkend dat haar moeder al vanaf december 2007 bij haar verbleef. Ter zitting is niet betwist dat appellante de inwoning per 24 december 2007 niet aan het bestuur heeft gemeld door het insturen van een daarvoor bestemd wijzigingsformulier.
4.1.5. De beroepsgrond van appellante dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting slaagt niet. De enkele mededeling in een gesprek met een contactpersoon brengt niet mee dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake kan zijn. Een dergelijke mededeling doet immers niet af aan de verplichting van appellante om wijzigingen via de wijzigingsformulieren schriftelijk door te geven. Het bestuur heeft appellante hierop ook gewezen bij de toekenning van bijstand en haar daarbij een wijzigingsformulier verstrekt. Het bestuur moet met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op het correct gebruik van de wijzigingsformulieren.
4.1.6. Dat appellante erop heeft vertrouwd dat het inlichten van haar casemanager voldoende was, komt voor haar rekening. Zoals het bestuur ter zitting heeft toegelicht gaat het bij werk enerzijds en inkomen anderzijds om strikt gescheiden afdelingen, heeft men geen contactpersoon bij de afdeling die met het inkomen is belast en wordt aan bijstandsgerechtigden informatie gegeven over de wijze waarop wijzigingen moeten worden gemeld. Appellante had dan ook, indien zij niet meer wist hoe het werkte, navraag moeten doen over de wijze waarop zij de inwoning van haar moeder moest melden. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Ter zitting is erkend dat mevrouw Kalpoe-Bansie, die appellante begeleidde bij de arbeidsinschakeling, geen ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan dat appellante de inwoning van haar moeder niet schriftelijk hoefde te melden.
4.2.1. Appellante kan zich evenmin met de aangevallen uitspraak verenigen, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is voor een matiging van de maatregel dan wel het afzien van het opleggen van een maatregel. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de omstandigheden zoals weergegeven onder 4.1.1, elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.2. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en naar analogie van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht de met ingang van 1 juli 2010 geldende Verordening Werk en Inkomen Drechtsteden van toepassing geacht omdat dit de voor appellante meest gunstige bepaling is. Dat betekent dat de bijstand over de maand april wordt verlaagd met € 150,- in plaats van 50% van de voor appellante geldende norm. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het afzien van een sanctie dan wel voor het verder matigen van de sanctie. Verwezen wordt naar 4.1.5 en 4.1.6. Dat de inwoning van haar moeder in gesprekken met mevrouw Kalpoe-Bansie aan de orde is gekomen, ontslaat haar niet van de verplichting om daarvan schriftelijk melding te maken bij het bestuur, op welke verplichting zij ook is gewezen. Daarom kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het in hoger beroep aangevoerde, namelijk dat appellante niet eerder verwijtbaar heeft gehandeld en enkel te laat was met het melden, is geen grond gelegen om de maatregel nog verdergaand te matigen. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.3.Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.4.1.Appellante heeft verzocht om het bestuur te veroordelen in de door haar geleden schade, waaronder schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.4.2.Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:H1009). 4.4.3.Appellante bestrijdt in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn weliswaar in zeer geringe mate is overschreden maar dat, gelet op de door de rechtbank genoemde omstandigheden, voor matiging van de sanctie geen aanleiding is, zodat het verzoek om schadevergoeding in verband met de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt afgewezen. Appellante stelt dat de termijn inmiddels verder is doorgelopen, zodat aan haar thans wel een schadevergoeding moet worden toegekend.
4.4.4.De rechtbank heeft uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven over de overschrijding van de redelijke termijn, welk oordeel gelet op 4.4.3 niet wordt bestreden. De rechtbank heeft zich daarbij uitgesproken over de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en over de overschrijding in de rechterlijke fase in beroep. Dit betekent dat in hoger beroep nog slechts ter beoordeling is of sprake is (geweest) van een te lange behandelingsduur door de Raad.
4.4.5.De behandeling van het hoger beroep is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 24 april 2013. Gerekend tot de datum van de uitspraak is de voor de hoger beroepsprocedure geldende termijn van twee jaar dan ook niet overschreden. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding voor de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen.
4.5.Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van overige schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.