In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en de oplegging van een inreisverbod aan eiser. Eiser had op 21 juni 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van familieleven, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. Tevens werd er een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, specifiek gericht op het inreisverbod.
De zitting vond plaats op 6 september 2016, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat het primaire besluit een meeromvattende beschikking betreft, waarin zowel de afwijzing van de verblijfsvergunning als het inreisverbod zijn opgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat, indien het inreisverbod onderdeel uitmaakt van deze meeromvattende beschikking, de rechtsmiddelen die tegen het inreisverbod kunnen worden aangewend, gelijk moeten zijn aan die tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning. Dit is in lijn met de wetgeving die de concentratie van rechtsbescherming beoogt.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat zij onbevoegd is om het beroep tegen het inreisverbod te behandelen, omdat dit in de meeromvattende beschikking is opgenomen. De rechtbank heeft bepaald dat het beroepschrift van eiser, voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod, aan verweerder moet worden doorgestuurd ter behandeling als bezwaar. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 168,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.