ECLI:NL:RBDHA:2016:10885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
NL16.2064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardigheid van identiteit en bekering tot het christendom

Op 9 september 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die asiel heeft aangevraagd in Nederland. De eiser, afkomstig uit Afghanistan en behorend tot de Hazara bevolkingsgroep, heeft zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend op basis van zijn bekering tot het christendom en de vrees voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 11 augustus 2016 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. De rechtbank heeft daarbij de verklaringen van de eiser over zijn bekering en de omstandigheden waaronder hij deze heeft ervaren als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn asielrelaas te onderbouwen, en dat de vrees voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan niet is aangetoond. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en bevestigt de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.2064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M.E.Th. Hogervorst),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Daarnaast wordt aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Voorts wordt aan eiser geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was ter zitting aanwezig M.T. Safi.

Overwegingen

1. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.
2. Eiser heeft bij zijn aanmelding verklaard op [geboortedatum] 1998 te zijn geboren en zeventien of achttien jaar oud te zijn. Bij het eerste gehoor heeft eiser echter verklaard dat hij 22 jaar oud is. Eiser heeft verklaard dat hij de Afghaanse nationaliteit bezit en behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Hij is geboren in [geboorteplaats] (provincie Balkh), maar heeft tot zijn vijfde levensjaar gewoond in [woonplaats] bij de stad [naam stad] (provincie Baghlan). Vanwege de gevechten tussen de Hazara en de Pashtun en omdat eisers vader tegen de Taliban vocht, werd een aantal keren hun woning geplunderd. Dit was voor het gezin aanleiding om Afghanistan in 1999 te verlaten en naar Iran te gaan. Zij verbleven daar op basis van een verblijfsvergunning. Eiser kreeg in Iran een relatie met [relatie] , een meisje van Tadzjiekse afkomst. De vader van [relatie] kwam achter hun verhouding. Hij was tegen de relatie en bedreigde en beledigde eiser. Een maand hierna nam [relatie] weer telefonisch contact met eiser op en gedurende drie tot vier maanden hadden ze weer (telefonisch) contact met elkaar. Tussen mei en juli 2011 nodigde ze eiser uit om naar haar woning te komen. Hun samenzijn werd wreed verstoord door de vader van [relatie] die eiser begon te mishandelen waardoor eiser zijn bewustzijn verloor. Toen eiser bijkwam, werd hij geboeid naar het politiebureau gebracht. Hij werd beschuldigd van het binnendringen van de woning en het verkrachten van [relatie] . Eiser werd voorgeleid op de rechtbank bij de officier van justitie en vanuit zijn politiecel overgebracht naar een gevangenis. Eiser mocht in de gevangenis werken in de kleermakerszaal. Daar raakte eiser in april / juni 2014 bevriend met [vriend 1] en [vriend 2] . Zij waren christen en vertelden eiser over het christendom. Eiser voelde zich aangetrokken tot het christendom, maar bleef bidden tot de islam. Op 6 augustus 2015 werd de zaak van eiser (inhoudelijk) behandeld bij de rechtbank en daarover verklaart eiser tijdens het nader gehoor het volgende:

Ik had handboeien bij mijn handen en enkels. De bewaker zei tegen me dat een man niet
huilt. In die toestand, toen ik heel erg wanhopig was en aan het huilen dacht ik aan die twee
vrienden van mij. Ze zeiden, altijd moet je geloven, geloof is iets wat je redt. Mijn hart was
aan het trillen. Ik zei bij mezelf ‘Vader, oh God, als u mijn Vader bent zoals die twee
mensen zeggen, laat uw wonder aan mij zien, pak mijn hand, haal mij uit deze situatie, laat
je wonder zien’. Ik was aan het huilen, en ineens voelde ik een hand op mijn schouder.
Ik voelde dat er een hand op mijn schouder lag. Ik zag iemand met witte kleding en met een
heel licht gelaat. Hij zei tegen mij ‘mijn kind je bent vrij, je geloof heeft je verlost’. Was het
maar dat het een droom was, maar het was geen droom. Het leek net alsof niemand ons zag.
En ineens zag ik geen handboeien meer, niets was om mijn handen en voeten. En de
bewaker was er ook niet. Ik geloofde het niet, ik knipperde met mijn ogen en dacht dat ik
aan het dromen was. Ik sliep niet, ik was wakker, ik geloofde het zelf niet. Ik ging naar
buiten. Niemand vroeg waar ik heen ging. Niemand vroeg waar ik was of wie ik was.”
Vervolgens verliet eiser zijn land van herkomst en reisde hij via Turkije, Griekenland, Hongarije, Oostenrijk en Duitsland naar Nederland, waar hij op 31 januari 2016 de onderhavige asielaanvraag heeft ingediend. Hier te lande is eiser op 13 maart 2016 gedoopt bij de Pinkstergemeente Sjaloom te Heerhugowaard. Eiser heeft hiervan een doopkaart overgelegd. Bij terugkeer naar Iran vreest eiser vanwege de beschuldigingen rond [relatie] en zijn bekering. Naar Afghanistan stelt hij evenmin te kunnen terugkeren, gelet op zijn bekering en de oorlogssituatie.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Verweerder heeft eisers gestelde identiteit, waaronder begrepen zijn Hazara etniciteit, zijn Afghaanse nationaliteit en herkomst niet gevolgd, nu een onderbouwing met documenten achterwege is gebleven en niet valt in te zien waarom eiser geen documenten heeft overgelegd. Verweerder gelooft niet dat eiser niet in het bezit is geweest van een Tazkera. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht inzake Afghanistan van 24 december 2013, waaruit blijkt dat Tazkera’s kunnen worden aangevraagd vanuit het buitenland via de Afghaanse vertegenwoordiging. Uit openbare bronnen blijkt tevens dat er een Afghaanse ambassade in Teheran (Iran) is. Niet is, aldus verweerder, gebleken dat eiser of zijn ouders zich op enig moment tot de ambassade hebben gewend voor het aanvragen van een Tazkera of een ander identificerend document. Reeds gelet op het vorenstaande kan geen waarde worden toegekend aan het asielrelaas van eiser.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij vreemdelingen die (vrijwel) hun gehele leven door hebben gebracht in hun land van herkomst niet enkel vanwege het ontbreken van documenten de identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig wordt geacht. Door middel van verklaringen in samenhang met hetgeen uit algemene bronnen naar voren komt, kunnen die vreemdelingen (eveneens) hun identiteit, nationaliteit en herkomstgebied aannemelijk maken. Bij vreemdelingen die verklaren dat zij al op jonge leeftijd hun land van herkomst hebben verlaten, zoals dat bij eiser het geval is, ligt dat anders. In hun geval is het niet mogelijk om aan de hand van het zogenoemde Herkomst Informatie Systeem (HIS) een “HIS-check” uit te voeren en zijn onderbouwende documenten voor verweerder van groot belang.
Subsidiair heeft verweerder op grond van eisers verklaringen zijn asielrelaas ongeloofwaardig geacht. Eisers verklaringen over het “wonder” waardoor hij heeft kunnen ontsnappen, zijn, aldus verweerder, volstrekt ongeloofwaardig. Voorts valt niet in te zien dat, gelet op de eerdere bedreiging en belediging door de vader van [relatie] , eiser juist in het huis van [relatie] afspreekt met het risico te worden betrapt. Gelet hierop acht verweerder de verklaringen van eiser over zijn verboden relatie, die hebben geleid tot de gevangenschap, de ontmoeting met twee christenen, de evangelisatie in de gevangenis en zijn bekering tot het christendom niet geloofwaardig. De ongeloofwaardige verklaringen over de bekering als zodanig bevestigen dit standpunt. Zo is het opmerkelijk dat eiser in zijn aanmeldgehoor en in het eerste gehoor er geen enkele melding van maakt dat hij in Iran is bekeerd tot het christendom en hij bij herhaling verklaart dat de islam zijn geloof is. Ook valt in verweerders optiek niet in te zien dat eiser tot aan het moment dat hij in de rechtbank stond, in augustus 2015, op islamitische wijze zijn gebed voerde, hij vervolgens plotseling tot “Vader, Oh God” gaat bidden en hij in de veronderstelling is dat Jezus Christus voor het “wonder” heeft gezorgd. Bovendien draagt aan de ongeloofwaardigheid bij eisers verklaring dat hij zich, ondanks de risicovolle positie van bekeerlingen in Iran en zijn verklaring dat hij uit een zeer religieus nest komt, niet realiseerde welke risico’s de interesse voor het christendom met zich bracht. Over het moment van zijn bekering heeft eiser tot slot niet eenduidig verklaard. Enerzijds verklaart hij dat dat het moment van het “wonder” was en anderzijds stelt hij dat dat ten tijde van zijn doop in Nederland was.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan dan wel Iran op grond van zijn relaas niet te vrezen heeft voor vervolging dan wel een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
Eisers standpunt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan vanwege zijn Hazara etniciteit te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, kan reeds vanwege de ongeloofwaardigheid van zijn identiteit, daaronder begrepen zijn etniciteit, en zijn nationaliteit niet slagen. Bovendien heeft verweerder verwezen naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 juli 2016 (A.M. tegen Nederland, 29094/09). In dit arrest overweegt het EHRM dat de omstandigheden voor Hazara’s in Afghanistan verre van ideaal zijn, maar dat de situatie niet zodanig slecht is dat iedere Hazara die terugkeert naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder betrokken dat in de provincie Baghlan, indien van die afkomst wordt uitgegaan, Hazara’s, aldus informatie van de Naval Postgraduate School, geen etnische minderheid vormen.
4. Eiser heeft bestreden dat hem kan worden verweten dat hij ter onderbouwing van zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geen documenten heeft overgelegd. Zijn Afghaanse identiteitsbewijs is tijdens zijn detentie in Iran afgenomen en juist vanwege zijn detentie kon hij geen nieuw bewijs verkrijgen. Daarbij is van belang dat eiser gedetailleerd op zijn achtergrond, familie, voormalige woonplaats en de reden van vertrek uit Afghanistan is ingegaan. Die geschetste gebeurtenissen komen overeen met hetgeen bekend is uit
algemene objectieve bronnen.
De ongeloofwaardigheid van één relevant element, het “wonder”, maakt, aldus eiser nog niet dat, zoals verweerder in strijd met zijn Werkinstructie 2014/10 heeft gesteld, ook andere relevante elementen van zijn relaas ongeloofwaardig zijn en dat sprake is van een kennelijk ongegronde aanvraag. Overigens bestrijdt eiser dat zijn relaas rond de vermeende bekering ongeloofwaardig is. Door zijn angst voor de doodstraf en de chaos heeft hij niet alles op de zitting meegekregen en zou het anders kunnen zijn gegaan dan hij heeft verklaard. Eiser heeft verklaard zoals hij het heeft ervaren. Zijn angst was ook de reden dat hij zich tot Jezus Christus wendde. Eiser heeft bovendien wel al tijdens het eerste gehoor te kennen gegeven dat hij het islamitische geloof niet meer belijdt. Bovendien was voor eiser zijn doop hier te lande het moment waarop hij zich geen moslim meer voelde en kan ook daarin een reden worden gevonden voor het noemen van de islam als zijn geloof. De verklaringen rond de vermeende verkrachting van [relatie] heeft verweerder, gelet op de omstandigheden en zijn leeftijd, evenmin ongeloofwaardig kunnen achten.
Bij terugkeer naar Iran vreest eiser vanwege de beschuldigingen rond [relatie] en zijn bekering. Naar Afghanistan stelt hij evenmin te kunnen terugkeren, gelet op zijn bekering en zijn Hazara afkomst. Voor wat betreft zijn vrees bij terugkeer vanwege zijn afkomst heeft eiser bij zienswijze gesteld dat Hazara's enorme risico’s lopen wanneer zij moeten reizen. Zij behoren zonder meer tot een risicogroep en worden ontvoerd en gedood. Islamitische Staat en de Taliban spelen daarbij een grote rol. Eiser heeft in dit kader in zijn zienswijze (zonder dit over te leggen) verwezen naar een rapport van VluchtelingenWerk Nederland van 5 augustus 2016. Daarbij tekent de gemachtigde van eiser aan dat zij dit lijvige rapport nog niet heeft bestudeerd. In beroep heeft eiser zijn zienswijze ingelast en wordt verder niet meer ingegaan op zijn Hazara afkomst en zijn vrees deswege. Ter zitting heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser voorgehouden dat zij in de haar ter beschikking staande bronnen geen rapport van VluchtelingenWerk Nederland van 5 augustus 2016 heeft gevonden. Eisers gemachtigde heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat zij dit rapport “nu niet kan terughalen.”
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover van belang – kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie; of
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling vanaf 1 januari 2015 beoordeelt aan de hand van een integrale geloofwaardigheidstoets. In Werkinstructie 2014/10 is uitgewerkt op welke wijze in de praktijk tot een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling wordt gekomen. De identiteit, nationaliteit en herkomst van een vreemdeling zijn in de genoemde werkinstructie aangemerkt als “relevant element”. Indien de vreemdeling een relevant element niet of onvoldoende heeft onderbouwd met documenten of ander objectief bewijsmateriaal, zal, zoals in de werkinstructie is gesteld, aan de hand van de (interne en externe) geloofwaardigheidsindicatoren moeten worden getracht tot het oordeel geloofwaardig of ongeloofwaardig te komen. Nu eisers verklaringen over de reden van het vertrek van zijn familie uit Afghanistan overeenstemmen met hetgeen naar voren komt uit algemene bronnen en, zoals verweerder op zitting heeft erkend, bekend is dat in die tijd grote groepen Afghanen zich in Iran vestigden (externe geloofwaardigheidsindicatoren), alsmede nu eiser niet kan worden verweten dat hij op dit punt onvoldoende gedetailleerd en inconsistent heeft verklaard (interne geloofwaardigheidsindicatoren), kan verweerders standpunt dat alleen al vanwege het (verwijtbaar) ontbreken van documenten geen geloof kan worden gehecht aan eisers gestelde identiteit, waaronder begrepen zijn Hazara etniciteit, zijn Afghaanse nationaliteit en herkomst geen stand houden.
9. De geloofwaardigheid van de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser betekent niet dat daarmee zijn beroep voor gegrond moet worden gehouden. Verweerder heeft zich immers subsidiair op het standpunt gesteld dat op grond van eisers verklaringen zijn asielrelaas eveneens ongeloofwaardig moet worden geacht. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
10. De rechtbank stelt voorop dat naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het verweerder vrijstaat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Voorts is het aan een vreemdeling om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken. De in de onderhavige zaak tijdens het gehoor gestelde vragen hebben betrekking op onderwerpen als de wijze waarop eiser kennis heeft gemaakt met het christendom, waarom hij zich daartoe aangetrokken voelde, wat de kern van het christendom is en wat de bekering met eiser doet. Zie hierover de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2068).
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers bekering en zijn problemen als gevolg van de relatie met [relatie] terecht ongeloofwaardig geacht. Met name heeft verweerder daarbij gewicht kunnen toekennen aan eisers verklaringen over zijn ontsnapping uit detentie bij de behandeling van zijn rechtszaak. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunten dat de onder 2 cursief weergegeven verklaringen volstrekt ongeloofwaardig zijn en dit maakt dat de verklaringen van eiser over zijn verhouding met [relatie] , zijn detentie als gevolg hiervan en zijn kennismaking met het christelijke geloof tijdens die detentie eveneens in twijfel kunnen worden getrokken. Dat deze gevolgtrekking strijd oplevert met de in Werkinstructie 2004/10 voorgeschreven integrale geloofwaardigheidsbeoordeling volgt de rechtbank, gelet op de onlosmakelijke samenhang van de gebeurtenissen, niet. Bovendien heeft verweerder, zoals weergegeven onder 3, niet enkel de ongeloofwaardige ontsnapping aan zijn geloofwaardigheidsoordeel ten grondslag gelegd. Zo heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat het niet geloofwaardig is dat eiser, na eerder door de vader van [relatie] te zijn bedreigd en beledigd, terugkeert naar hun woning om daar met [relatie] gemeenschap te hebben. Ook voor wat betreft de bekering zijn er meerdere verklaringen die doen twijfelen aan de oprechtheid. Niet in de laatste plaats zijn dit eisers verklaringen tijdens het aanmeldgehoor en het eerste gehoor dat zijn geloof de islam is. Dat hij ook heeft verklaard tijdens het eerste gehoor dat hij zijn geloof (de islam) niet meer praktiseert, is correct (pagina 4), maar dat daaruit, zoals eiser betoogt, moet worden afgeleid dat hij dit geloof niet meer belijdt, heeft verweerder terecht niet gevolgd. Het niet meer praktiseren (het in de praktijk toepassen) van een geloof wil immers niet zeggen dat geen sprake meer is van het belijden (aanhangen) van dit geloof. Zijn nadien gegeven verklaring dat zijn doop het moment was waarop hij zich geen moslim meer voelde en hij daarom de islam als zijn geloof heeft genoemd, heeft verweerder, gezien eisers verklaring dat hij vanaf het moment van het “wonder” bekeerd was, niet hoeven volgen. Daarbij is de laatste verklaring niet in overeenstemming met eisers standpunt in de zienswijze dat hij (voorafgaande aan de doop) wel degelijk heeft verklaard niet meer de islamitische godsdienst te belijden.
12. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het asielrelaas van eiser terecht ongeloofwaardig bevonden. De overgelegde doopverklaring acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om in weerwil van het vorenstaande thans wel uit te gaan van een oprechte bekering.
13. Nu een onderbouwing van eisers standpunt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan vanwege zijn Hazara afkomst te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM achterwege is gebleven en eiser in beroep ook geen gronden heeft gericht tegen verweerders gemotiveerde weerlegging van de bij zienswijze gestelde risico’s voor Hazara’s, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser enkel vanwege zijn Hazara afkomst in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning.
14. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden eisers aanvraag om een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
15. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.