ECLI:NL:RBDHA:2016:1075

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
NL 16.30 AMS 16/477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een minderjarige vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2016 uitspraak gedaan over de inbewaringstelling van een minderjarige vreemdeling, eiser, van Marokkaanse nationaliteit. Eiser werd op 8 januari 2016 strafrechtelijk aangehouden en op 11 januari 2016 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gezien zijn minderjarige leeftijd, niet met een lichter middel had kunnen worden behandeld. De rechtbank benadrukt dat de belangen van minderjarigen in vreemdelingenzaken extra aandacht vereisen en dat de inbewaringstelling niet gerechtvaardigd was, aangezien er geen zicht was op uitzetting. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser voor de onterecht opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, alsook de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij de inbewaringstelling van minderjarigen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.30
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 januari 2016 in de zaak tussen
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] 1998, van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. J.C.E. Hoftijzer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. D.A. Riezebos).

Procesverloop

Op 8 januari 2016 is eiser strafrechtelijk aangehouden en vervolgens op grond van artikel 50, tweede en vierde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 opgehouden.
Eiser heeft op 11 januari 2016 beroep ingesteld tegen een vermeende inbewaringstelling en aangegeven dat dit beroep ook gericht is tegen de staandehouding.
Op 11 januari 2016 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 20 januari 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 21 januari 2016. Op deze datum heeft de rechtbank een door eiser ondertekende afstandsverklaring ontvangen, waarin eiser verklaart afstand te doen van zijn recht om aanwezig te zijn bij zijn rechtszitting. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te duidelijkheid te verschaffen over het voortraject. Bij digitaal bericht van 25 januari 2016 heeft verweerder de rechtbank daarover geïnformeerd. Bij digitaal bericht van 26 januari 2016 heeft eiser daarop gereageerd.
Het beroep is voortgezet ter openbare zitting van 28 januari 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Het onderzoek is daarop gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft ter zitting gesteld het beroep van 11 januari 2016 te handhaven, voor zover gericht tegen de staandehouding. De rechtbank stelt voorop dat eiser na de staandehouding strafrechtelijk is aangehouden en in verzekering is gesteld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 26 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG6957) volgt dat onder deze omstandigheden de eerdere staandehouding niet kan leiden tot opheffing van de bewaring. Verder overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
1.2
Uit mededelingen van verweerder blijkt dat voorafgaand aan de vreemdelingrechtelijke ophouding een strafrechtelijke aanhouding en inverzekeringstelling heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat eiser niet is aangehouden in het kader van bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. De rechtmatigheid van de staandehouding kan de rechtbank in deze procedure dan ook niet toetsen. Daarbij overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om aan de juistheid van de mededelingen van verweerder te twijfelen en dat het dossier hiervoor evenmin aanleiding geeft. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de staandehouding, ongegrond verklaren.
2.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat het zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt en dat verweerder in de maatregel niet afdoende kenbaar heeft gemotiveerd waarom in dit geval niet kon worden volstaan met de toepassing van een lichtere maatregel dan de inbewaringstelling. Eiser is een minderjarige alleenstaande vreemdeling. Verweerder moet in dat geval zich goed rekenschap geven of de inbewaringstelling redelijk is. Weliswaar wordt in de maatregel van bewaring genoemd dat eiser minderjarig is en dat hij geen contact heeft met zijn ouders, maar dit is op geen enkele manier bij de belangenafweging betrokken. Er is helemaal niet besproken of NIDOS opvang kon bieden. In dit kader verwijst eiser naar het arrest Mahdi van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320) en de daaropvolgende uitspraken van de Afdeling.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in overeenstemming met het beleid inzake de inbewaringstelling van een alleenstaande minderjarige vreemdeling zoals neergelegd in paragraaf A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is gehandeld. De motivering in de maatregel van bewaring is afdoende. Eiser is met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang en wil niet terug naar Marokko. Gelet op deze omstandigheden meent verweerder dat er geen aanleiding was om een lichter middel toe te passen.
2.3
Uit de motivering van de maatregel van bewaring blijkt dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de minderjarige leeftijd van eiser. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom hij met het oog op de leeftijd van eiser niet heeft kunnen volstaan met een lichter middel. De rechtbank dient dit onderdeel vol te toetsen en betrekt daarbij dat een minderjarige ook volgens het beleid van verweerder voor een zo kort mogelijke periode in bewaring wordt genomen. Dit volgt uit paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000, waarin – voor zover hier van belang – is opgenomen:
“Desalniettemin kan kort voor de gedwongen terugkeer het belang van de uitzetting maken dat de alleenstaande minderjarige of het gezin met minderjarigen voor een zo kort mogelijke periode in bewaring worden genomen ten einde de uitzetting zeker te stellen. Dat de in bewaring stellende instantie zich rekenschap heeft gegeven van de individuele omstandigheden van het geval zal door middel van een gedegen motivering eerst en vooral uit het dossier moeten blijken.”
Uit de motivering van verweerder blijkt niet dat eiser op korte termijn kan worden uitgezet. Dat valt ook niet te verwachten, omdat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft en niet beschikt over geldige reisdocumenten. Uit de stukken blijkt verder dat een laissez-passer wordt aangevraagd. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat onder deze omstandigheden de uitzetting geruime tijd op zich kan laten wachten. Verweerder had dan ook moeten afzien van inbewaringstelling van de minderjarige en met een lichter middel moeten volstaan.
3. Nu eisers beroepsgrond slaagt kunnen de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden onbesproken blijven.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan, dat wil zeggen vanaf 11 januari 2016 bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 1.465,-- (1x politiebureau en 17x detentiecentrum).
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen de staandehouding op 8 januari 2016 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de inbewaringstelling op 11 januari 2016 gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.465,-- (zegge: veertienhonderd en vijfenzestig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-- (zegge: twaalfhonderd en veertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2016 door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll:
D:B
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.