Overwegingen
1. Ter staving van zijn asielverzoek heeft eiser, kort zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Pashtun‑bevolkingsgroep en is afkomstig uit [plaats 1] , een dorpje in de buurt van [plaats 2] , in de provincie [plaats 3] te Afghanistan. In juli 2015 zijn de vader, [persoon 1] , en broer van eiser, [persoon 2] , 's avonds doodgeschoten door de Taliban bij het ophalen van steekpenningen. Eisers vader weigerde de winst op zijn gronden aan de Taliban te betalen. Nadat de Taliban zijn vader en broer had vermoord, zijn zij niet meer langsgekomen. De angst was groot dat ze ook eiser zouden vermoorden. Ook hebben de Taliban aan zijn vader en broer gevraagd zich bij hen aan te sluiten en nu [persoon 2] is vermoord, vreest eiser dat hij aan de beurt is om zich bij de Taliban aan te sluiten. De broer van eiser had een verloofde, de dochter van zijn oom, de broer van zijn vader. Vijf weken na de begrafenis zei zijn oom tegen hem dat aangezien [persoon 2] door de Taliban is vermoord, eiser zijn taak moet overnemen en hij met zijn dochter [persoon 3] moest trouwen. Het hoofd van het dorp, [persoon 4] genaamd, steunde de oom van eiser. Dat eiser na de dood van [persoon 2] met zijn nicht [persoon 3] moest trouwen is de cultuur daar. Ook de neef van eiser zette hem onder druk dat hij met zijn zus moest trouwen en heeft eiser zelfs in elkaar geslagen. Zijn neef heeft hem verwond met een mes onder zijn kin en op zijn voorhoofd. Ook heeft hij gedreigd hem te vermoorden als hij niet deed wat hij wilde. Op een gegeven moment kwam er iemand die zich zijn oom noemde en die lief en aardig voor eiser was. De vrienden van eiser hebben zijn ogen geopend dat deze man nare gedachtes had om hem seksueel te misbruiken. Verder heeft de moeder van eiser hem op het hart gedrukt niet meer met deze man om te gaan. Zijn moeder heeft besloten dat zijn zwager [persoon 5] , de man van eisers zus [persoon 6] , eiser meenam naar zijn huis in [plaats 4] . Samen met zijn moeder en jongste zus [persoon 7] is eiser naar [plaats 4] vertrokken. In [plaats 4] is eiser (nog) niet lastiggevallen door zijn oom en neef. De moeder en zwager van eiser hebben besloten om hem naar het buitenland te sturen. Op 22 oktober 2015 is eiser samen met reisagent [persoon 8] vertrokken uit [plaats 4] en heeft hij Afghanistan verlaten. Eiser heeft op 22 november 2015 in Nederland een asielverzoek ingediend.
2. Naar aanleiding van het asielrelaas van eiser heeft verweerder de volgende relevante elementen onderscheiden:
- de gestelde identiteit, 16 jarige leeftijd en Afghaanse nationaliteit van eiser;
- de stelling van eiser dat zijn vader en broer zijn vermoord door de Taliban;
- de stelling van eiser dat hij zich in plaats van zijn broer zal moeten aansluiten bij de Taliban;
- de stelling van eiser dat hij problemen heeft gehad met zijn oom en neef die hem wilden dwingen te trouwen met zijn nicht; en
- de stelling van eiser seksueel te zullen worden misbruikt door een hem onbekende man.
3. Verweerder heeft het asielverzoek bij besluit van 10 mei 2016 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Ondanks dat eiser heeft verklaard in het bezit te zijn geweest van een taskera (identiteitsbewijs) en hij dit document niet heeft overgelegd, acht verweerder eisers verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Daarentegen acht verweerder de verklaringen van eiser over de moord op zijn vader en broer door de Taliban, de vrees om zich te zullen moeten aansluiten bij de Taliban, de problemen met zijn oom en neef en de vrees voor seksueel misbruik door een onbekende man niet geloofwaardig. Gelet op de ongeloofwaardig bevonden verklaringen van eiser komt hij daarom naar de mening van verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000.
4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert in beroep
primairaan dat verweerder ten onrechte van mening is dat de door hem afgelegde verklaringen over dat zijn vader en broer zijn vermoord door de Taliban ongeloofwaardig zijn. Zo concludeert eiser dat hij met plausibele verklaringen en documenten zijn asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt en dat zijn verklaringen passen in het algemeen beeld over Afghanistan.
Subsidiairheeft eiser aangevoerd dat ook de algemene situatie in Afghanistan, meer specifiek de situatie in de provincie [plaats 3] , dermate gewelddadig is dat hem op die grond internationale bescherming moet worden geboden.
5. De toetsing van de rechtbank omvat, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 83a Vw 2000, een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn taskera niet heeft overgelegd, terwijl zijn moeder dit document al voor het eerste gehoor op 21 januari 2016 naar Stichting NIDOS zou hebben opgestuurd. Ter zitting heeft verweerder in dit verband nogmaals aangegeven dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser. Deze elementen zijn dus niet in geschil tussen partijen.
Moord op de vader en broer van eiser door de Taliban
7. Verweerder acht de verklaringen van eiser over de moord op zijn vader en broer door de Taliban ongeloofwaardig. Door verweerder wordt überhaupt niet geloofwaardig geacht dat de vader en broer van eiser zijn vermoord. Daartoe acht verweerder redengevend dat eiser geen overlijdensaktes heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn vader en broer zijn overleden. Ook acht verweerder van belang dat eiser niet kan aangeven op welke datum zijn vader en broer zijn vermoord, maar enkel een indicatie kan geven. Voorts meent verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Taliban de daders van de gestelde moord op zijn vader en zijn broer zouden zijn. Zo is uit de verklaringen van eiser gebleken dat hij, zijn moeder en de te hulp geschoten buren, de daders niet hebben gezien of hebben horen praten, alsook dat er meteen werd geschoten toen zijn broer de deur opendeed. Volgens verweerder is het enkel gebaseerd op vermoedens van eiser dat zijn vader en broer zijn vermoord door de Taliban omdat zijn vader heeft geweigerd een deel van de winst van de oogst af te staan.
8. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gemotiveerd waarom de dood van de vader en broer van eiser ongeloofwaardig worden geacht. Hoewel uit het ambtsbericht van 17 september 2014 (pagina 36) blijkt het in Afghanistan nooit gebruikelijk is geweest om overlijdenscertificaten uit te geven en dat vooral welgestelde families dit soort documenten aanvragen als ze deze nodig hebben voor bepaalde doeleinden, heeft verweerder terecht tegengeworpen dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij een poging had ondernomen (alsnog) in het bezit te geraken van overlijdenscertificaten dan wel andere documenten had overgelegd om het overlijden van zijn vader en broer te staven, hetgeen de kern van zijn asielrelaas vormt.
9. Ter nadere onderbouwing van zijn asielrelaas heeft eiser op 2 juni 2016 een verklaring van het dorpshoofd, [persoon 9] , de vertegenwoordiger van de plaatselijke raad, [persoon 10] en als derde getuige de heer Abdul Khalil, ingebracht. Via zijn zwager is eiser in het bezit gekomen van deze verklaring en hierin bevestigen voornoemde personen in hun hoedanigheid van inwoners van het dorp [plaats 1] dat de vader en de broer van eiser zijn vermoord door de Taliban en martelaar zijn geworden. Ook wordt in deze verklaring bevestigd dat eiser door de Taliban wordt gezocht en is gevlucht naar een onbekende plaats. De tekst van de verklaring, de handtekening en de vingerafdruk van het dorpshoofd en de vertegenwoordiger is gelegaliseerd door het districtshoofd van [plaats 5] in de provincie [plaats 3] te Afghanistan, Dien Mohammad (Haq Din).
10. De rechtbank heeft verweerder bij brief van 3 augustus 2016 verzocht om te reageren op de door eiser ingebrachte verklaring van het dorpshoofd en vertegenwoordiger van de plaatselijke raad, die is gelegaliseerd door het districtshoofd van de provincie [plaats 5] , over de moord op zijn vader en broer door de Taliban en de negatieve belangstelling voor zijn persoon. Bij faxbericht van 12 augustus 2016 heeft verweerder hierop gereageerd en aangegeven dat onderzoek van voornoemde verklaring naar de authenticiteit niet mogelijk is nu het een kopie betreft, zodat geen aanleiding wordt gezien dit document op echtheid te laten onderzoeken. Voor zover van de authenticiteit moet worden uitgegaan, heeft verweerder zich ten aanzien van de inhoud van de verklaring op het standpunt gesteld dat het document niet is verkregen uit objectief verifieerbare bron, nu uit de gronden van beroep is gebleken dat eiser zijn zwager heeft verzocht om het document te laten opmaken. Voorts kan het dorpshoofd evenmin worden aangemerkt als objectief verifieerbare bron, aldus verweerder. Verder merkt verweerder op dat onbekend is op welke wijze eiser het document heeft ontvangen en waarom het een kopie betreft en niet het origineel. Aan het betreffende document kan dan ook volgens verweerder niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien. Daarom is verweerder van mening dat met het betreffende document het asielrelaas van eiser niet alsnog geloofwaardig kan worden geacht en bestaat geen aanleiding om het bestreden besluit te herzien. Daarop heeft de gemachtigde van eiser ter zitting gereageerd en aangevoerd dat de betwisting door verweerder dat de verklaring van het dorpshoofd afkomstig is uit objectief verifieerbare bron niet afdoet aan het gegeven dat door het districtshoofd is gelegaliseerd dat de handtekening onder deze verklaring van het dorpshoofd is en dat zowel het dorps- als districtshoofd deel uit maken van de Afghaanse autoriteiten. Verder doet de gemachtigde van eiser een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU1275, JV 2012/78), waaruit volgt dat het niet voor risico van de vreemdeling kan worden gebracht dat de authenticiteit van de verklaring van een dorpshoofd niet kan worden vastgesteld wegens het ontbreken van referentiemateriaal. 11. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak M.A. tegen Zwitserland van 18 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD005258913) volgt dat overgelegde documenten niet buiten beschouwing mochten worden gelaten om de enkele reden dat het kopieën betrof. Aan ondersteunende documenten komt autonome bewijskracht toe, vooral als de inhoud daarvan overeenkomt met het asielrelaas en algemeen bekende informatie over het land van herkomst.
Full proofkan en mag niet worden vereist, maar voor het krijgen van het voordeel van de twijfel dient de vreemdeling wel een aanvaardbare verklaring te geven voor eventuele discrepanties. Ook acht het EHRM van belang dat de vreemdeling alles heeft gedaan wat van hem kon worden verwacht om zijn asielrelaas te onderbouwen. Overgelegde documenten kunnen dus niet zonder inhoudelijk echtheidsonderzoek terzijde worden geschoven. De mogelijkheden dienen te worden onderzocht om de authenticiteit van documenten (die het asielrelaas staven) te controleren. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ-EU) had deze verplichting reeds aangenomen op grond artikel 4, eerste, lid van de Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn) in het arrest M.M. tegen Ierland van 22 november 2012 (ECLI:EU:C:2012:744). Naar het oordeel van de rechtbank impliceert het vorenstaande niet zonder meer dat verweerder is gehouden om kopieën van documenten te laten onderzoeken.
12. In dit verband stelt de rechtbank vast dat eiser in beroep heeft aangegeven dat hij tracht de originele verklaring van de dorpsraad in zijn bezit te krijgen, maar dat uit de reactie van verweerder van 12 augustus 2016 valt op te maken dat het origineel van dit document niet in het bezit van eiser is. Gesteld noch gebleken is dat eiser het document in origineel heeft aangeboden. Verweerder heeft dan ook terecht aan eiser tegengeworpen dat hij de verklaring van de dorpsraad enkel in kopie heeft overgelegd, zodat hiervan de authenticiteit niet is vast te stellen middels onderzoek. Daarbij is van belang dat eiser onvoldoende heeft kunnen verklaren waarom het voor hem onmogelijk was de originele verklaring mee te nemen of (alsnog) in zijn bezit te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het daarom in dit geval voor rekening en risico van eiser te worden gebracht dat verweerder Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geen onderzoek heeft kunnen laten uitvoeren ter vaststelling van de authenticiteit van de verklaring van het dorpshoofd. Nu het niet kunnen vaststellen van de authenticiteit van dit document dus niet is gelegen in het ontbreken van referentiemateriaal faalt het beroep van eiser op de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2011. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser zijn zwager heeft verzocht het betreffende document te laten opmaken waardoor het geen objectief verkregen informatie bevat. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de verklaring van de dorpsraad niet is verkregen uit objectief verifieerbare bron, zodat er niet de waarde aan kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van eiser heeft toegegeven dat, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft opgemerkt, de naam van het dorpshoofd op de overgelegde verklaring, [persoon 9] , anders is dan de naam die eiser noemt als hoofd van het dorp tijdens het nader gehoor (pagina 6), te weten: [persoon 4] . Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiser ingebrachte kopie van de door het districtshoofd gelegaliseerde verklaring van het dorpshoofd en vertegenwoordiger van de plaatselijke raad niet ter onderbouwing dienen van de geloofwaardigheid van de door hem gestelde moord op zijn vader en broer en zijn daaruit voortvloeiende vrees voor de Taliban.
13. Voorts voert eiser aan dat ten onrechte het ontbreken van overlijdenscertificaten wordt tegengeworpen, nu – zoals ook de tolk die bij de bespreking van het bestreden besluit aanwezig was bevestigde – dergelijke certificaten in Afghanistan nooit worden uitgegeven. Naar de mening van eiser heeft hij voldoende concreet aangegeven wanneer zijn vader en broer zijn vermoord door de Taliban. Zo geeft zijn gemachtigde ter zitting en in beroep aan dat eiser tijdens het nader gehoor van 21 januari 2016 (pagina 4) heeft verklaard dat zijn vader en broer ongeveer 6 maanden, na zijn aankomst in Nederland, door de Taliban zijn omgebracht en dat deze moordaanslag in de avond heeft plaatsgevonden. Het niet weten van de exacte datum is niet van doorslaggevende betekenis en volstrekt onvoldoende om het overlijden van zijn vader en broer als ongeloofwaardig te kunnen kwalificeren, aldus eiser. Daarbij valt volgens eiser niet uit te sluiten dat hetgeen hem in Afghanistan is overkomen vanwege traumatische, medische klachten invloed heeft gehad op zijn vermogen om concrete data te onthouden. Ter onderbouwing dat eiser behoorlijk getraumatiseerd is, heeft hij een kopie van zijn medisch dossier bestaande uit een verslag 1ste consult GGZ van 4 februari 2016 en een compleet patientdossier van 3 juni 2016 overgelegd, waaruit blijkt dat hij last heeft van nachtmerries en hyperventilatie en dat hij dingen vergeet.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een enigermate concrete tijdsaanduiding door eiser van de gestelde moord op zijn vader en broer. Uit de verklaringen van eiser (pagina 4 van het nader gehoor) volgt immers enkel de indicatie van juli 2015, zijnde zes maanden geleden gerekend vanaf het tijdstip van het nader gehoor op 21 januari 2016. Daarbij kan tevens worden gevolgd dat de (psychische) gezondheidstoestand van eiser, zoals blijkt uit het door hem overgelegde medische stukken, niet maakt dat van hem niet kan worden verwacht dat hij geen concrete(re) overlijdensdatum van zijn vader en broer zou kunnen geven. Hoewel traumatische klachten invloed kunnen hebben op zijn vermogen om concrete data te onthouden, heeft verweerder redelijkerwijs kunnen veronderstellen dat eiser juist ten aanzien van een zeer ingrijpende gebeurtenis in zijn leven met een dergelijke impact een concretere indicatie wat betreft de datum zou hebben onthouden. Bovendien blijkt uit het rapport van de Forensische Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) van 7 januari 2016 niet dat voorafgaande aan de gehoren bij eiser sprake was van een dusdanige psychische‑medische gezondheidstoestand of vergeetachtigheid dat sprake was van een beperking op zijn vermogen om concreet te verklaren. Evenmin kan dit uit het verloop van het nader gehoor of de correcties en aanvullingen hierop worden afgeleid. Verweerder heeft daarom in de psychische gesteldheid terecht geen aanleiding gezien voor het niet kunnen noemen van een concrete tijdsaanduiding van de gestelde moord op zijn vader en broer.
14. Volgens eiser blijkt uit zijn verklaringen in het nader gehoor 24 januari 2016 (pagina's 6, 10 en 11) dat de vader van eiser in de negatieve belangstelling stond van de Taliban omdat hij geen steekpenningen aan hen wilde afdragen en dat zijn vader al eerder woordenwisselingen en ruzie heeft gehad met de Taliban. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte de verklaring van eiser dat de Taliban verantwoordelijk is voor de moorden en met welk motief de Taliban dat zou hebben gedaan niet gevolgd. Eiser heeft immers verklaard dat noch hij, noch zijn moeder en te hulp geschoten buren, de daders hebben gezien of hebben horen praten en er meteen na het openen van de deur door zijn broer zou zijn geschoten. Het motief voor het plegen van de moorden door de Taliban omdat zijn vader weigerde steekpenningen te betalen over de inkomsten op de oogst is dus enkel gebaseerd op een vermoeden van eiser dat verweerder niet ten onrechte niet heeft gevolgd. Naar de mening van eiser valt niet in te zien dat de verklaring dat zijn vader en broer zijn vermoord omdat zijn vader weigerde een deel van de opbrengsten van de oogst aan hen af te staan enkel is gebaseerd op vermoedens. Eiser vreest hetzelfde lot omdat de Taliban nog altijd deze inkomsten wenst. Ook passen deze verklaringen naar zijn mening binnen hetgeen bekend is over de werkwijze van de Taliban, zoals blijkt uit het ambtsbericht van 17 september 2014. De rechtbank overweegt dat dit evenwel onverlet laat dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om met plausibele verklaringen en documenten aannemelijk te maken dat zijn vader en broer zijn vermoord, dat de Taliban deze moorden hebben gepleegd en dat het motief hiervoor was dat de vader van eiser weigerde een deel van zijn inkomsten aan de Taliban af te staan. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over de gestelde bedreigingen die zijn vader van de Taliban zou hebben gehad niet ten onrechte als vaag gekwalificeerd nu eiser niet weet hoe vaak hij getuige hiervan is geweest, niet meer dan beledigingen aan het adres van zijn vader heeft waargenomen en de aanname dat het ging om leden van de Taliban enkel baseert op de kleding van deze mannen.
De vrees van eiser om zich te moeten aansluiten bij de Taliban
16. Door verweerder wordt evenmin geloofwaardig geacht dat eiser zich bij de Taliban zou moeten aansluiten. Het wekt bevreemding bij verweerder dat eiser dit element eerst bij de correcties en aanvullingen op het nader gehoor naar voren heeft gebracht. Verder acht verweerder van belang dat uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat zijn broer op enig moment zou zijn gedwongen om zich bij de Taliban aan te sluiten. Bovendien acht verweerder de moord op eisers vader en broer niet geloofwaardig, zodat eisers vrees om zich in plaats van zijn broer te moeten aansluiten bij de Taliban eveneens ongeloofwaardig wordt geacht. Daarnaast neemt verweerder in aanmerking dat uit de verklaringen van eiser is gebleken dat de Taliban niet meer langs is geweest bij het ouderlijk huis terwijl hij daar nog ongeveer vijf maanden heeft verbleven na de gestelde moorden.
17. Eiser heeft aangevoerd dat uit de correcties en aanvullingen van 25 januari 2016 blijkt dat de Taliban aan zijn vader en broer hebben gevraagd zich bij hen aan te sluiten en dat hij vreest dat hij aan de beurt is om zich bij hen aan te sluiten nu zijn broer is vermoord. De rechtbank is van oordeel dat hoewel eiser op zich zijn asielrelaas kan aanvullen in de correcties en aanvullingen verweerder niet ten onrechte stelt dat eiser geen plausibele verklaring heeft gegeven waarom hij niet reeds tijdens het nader gehoor het element naar voren heeft gebracht dat hij vreest zich bij terugkeer naar Afghanistan te moeten aansluiten bij de Taliban. Daarnaast heeft eiser niet verklaard hoe hem bekend is geworden dat de Taliban zijn vader en broer zouden hebben willen ronselen.
18. Volgens eiser valt niet in te zien dat de verklaring dat zijn vader en broer zijn vermoord omdat zij zich niet wilden aansluiten bij de Taliban enkel is gebaseerd op vermoedens. Die verklaring past naar zijn mening in hetgeen bekend is over de werkwijze van de Taliban, waarbij de bevolking wordt geïntimideerd om zich bij de Taliban aan te sluiten. Zo blijkt uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 september 2014 inzake Afghanistan dat de Taliban kinderen gedwongen rekruteren. Daarbij is volgens eiser – gelet op de onvoorspelbaarheid van de modus operandi van de Taliban – niet van doorslaggevende betekenis dat eiser na de dood van zijn vader en broer nog vijf maanden in de ouderlijke woning heeft verbleven. In die periode ging hij niet vaak naar buiten, zo min mogelijk naar het land en heel zelden naar school. Voorts had eiser in deze relatief korte periode de mogelijkheid bescherming te verkrijgen van zijn oom en neef, hetgeen de Taliban mogelijk heeft doen afschrikken. Ongeacht de modus operandi van de Taliban die wordt beschreven in het ambtsbericht over Afghanistan, overweegt de rechtbank dat nu, zoals reeds hiervoor is geoordeeld, verweerder de moord van de vader en broer van eiser door de Taliban niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, daarmee blijft staan dat eveneens ongeloofwaardig is te achten dat hij zich
in plaats vanzijn broer zou moeten aansluiten bij de Taliban. Bovendien duidt het verblijf van eiser in het ouderlijk huis gedurende vijf maanden na de gestelde moorden tot aan zijn vertrek uit Afghanistan zonder daarbij enige problemen van de zijde van de Taliban te hebben ondervonden niet op concrete aanknopingspunten die aannemelijk maken dat zij hem intimideren en sommeren dat hij zich bij hen zal moeten aansluiten.
De gestelde problemen van eiser met zijn oom en neef
19. Ook de door eiser gestelde problemen met zijn oom en neef die hem wilden dwingen om met zijn nicht te trouwen, acht verweerder ongeloofwaardig. Daarbij acht verweerder van belang dat het bevreemding wekt dat eiser reeds op 16-jarige leeftijd zou moeten trouwen. Voorts acht verweerder de dood van eisers broer ongeloofwaardig waardoor evenmin geloofwaardig is dat eiser in plaats van zijn broer zou moeten trouwen met zijn nicht. Tevens werpt verweerder met betrekking tot dit element aan eiser tegen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd zonder dat hij hiervoor een verschoonbare reden heeft gegeven. Zo heeft eiser volgens verweerder tegenstrijdig verklaard over de bekendheid van zijn verblijf in [plaats 4] bij zijn oom en neef en of hij aldaar is lastigvallen door zijn neef. Tot slot meent verweerder dat de littekens van eiser niet zijn verklaringen over dit element geloofwaardig maken omdat hij niet aannemelijk kan maken dat deze littekens het gevolg zijn van verwondingen die zijn neef hem zou hebben toegebracht.
20. Hoewel, zoals ook uit ambtsbericht van 17 september 2014 (pagina 62) volgt, eiser vanuit cultureel oogpunt gevolgd kan worden dat 70% van de huwelijken in Afghanistan gedwongen is en dat de wettelijke minimumleeftijd voor een huwelijk 16 jaar of 15 jaar bedraagt wanneer door de voogd en de rechtbank goedgekeurd, overweegt de rechtbank over de vrees voor eerwraak van eiser als hij weigert te trouwen met zijn nicht [persoon 3] dat ook hiervoor geldt dat de dood van zijn broer de reden zou zijn geweest van het verzoek van zijn oom om met zijn dochter te trouwen. Reeds geoordeeld is dat verweerder de dood van eisers broer ongeloofwaardig heeft mogen achten, zodat daarom ook niet geloofwaardig is te achten dat hij
in plaats vanzijn broer met zijn nicht zou moeten trouwen. Nu eiser bovendien geen plausibele verklaringen heeft gegeven voor de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden over zijn verblijf bij zijn zwager in [plaats 4] en de bekendheid hiervan bij zijn oom en neef, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zijn vrees om slachtoffer te worden van eerwraak ongeloofwaardig is te achten.
De vrees van eiser voor seksueel misbruik door een onbekende man
21. De gestelde vrees van eiser om door een onbekende man seksueel te worden misbruikt wordt eveneens door verweerder ongeloofwaardig geacht omdat hij hierover slecht vage verklaringen heeft afgelegd. Zo weet eiser niet wie deze man is of waarom de man juist hem heeft benaderd, kent hij zijn naam niet en weet hij evenmin hoe de man op de hoogte is geraakt van de situatie dat de vader en broer van eiser zouden zijn vermoord. Daarnaast acht verweerder van belang dat eiser zich enkel baseert op verklaringen van vrienden dat de man hem mogelijk seksueel wil misbruiken. Bovendien acht verweerder redengevend dat eiser heeft verklaard geen problemen met deze man te hebben gehad die een reden vormde voor zijn vertrek uit Afghanistan. De rechtbank constateert dat eiser hiertegen niets heeft aangevoerd, zodat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vrees van eiser voor seksueel misbruik door een onbekende man ongeloofwaardig is.
Conclusie over het vluchtrelaas
22. Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, overweegt de rechtbank dat verweerder zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser over de moord op zijn vader en broer door de Taliban en de vrees die hij als gevolg hiervan heeft voor hetzelfde lot van de Taliban of voor eerwraak van zijn oom en neef indien hij zou weigeren om in plaats van zijn broer met zijn nicht te trouwen ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft eiser om die reden terecht niet in aanmerking gebracht voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoel in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000.
23. Voorop wordt gesteld dat uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 september 2014 niet volgt dat de algehele situatie in Afghanistan zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit Afghanistan in het algemeen of die behoren tot de Pashtun‑bevolkingsgroep in het bijzonder zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Gezien het vorenstaande is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot hem feiten en omstandigheden bestaan die bij terugkeer naar Afghanistan een vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging rechtvaardigen.
24. Vervolgens is de vraag aan de orde of in Afghanistan, meer in het bijzonder de provincie [plaats 3] , sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin eiser enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hem subsidiaire bescherming had moeten worden verleend omdat gedurende 2015 de veiligheidssituatie in Afghanistan ernstig is verslechterd. Hierbij verwijst hij naar (de samenvatting van) het rapport van European Asylum Support Office (EASO) van 21 januari 2016 over de veiligheidssituatie in Afghanistan met daarbij specifieke informatie over de provincie [plaats 3] en (de samenvatting van) de Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum‑Seekers from Afghanistan van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 19 april 2016. Volgens eiser doet de informatie in het ambtsbericht van 17 september 2014, waaruit niet zou blijken van een dusdanige verslechtering van de veiligheidssituatie en toename van veiligheidsincidenten in Afghanistan, geen recht aan de huidige situatie in Afghanistan.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situatie in Afghanistan in het algemeen, en in de provincie [plaats 3] in het bijzonder, niet zo uitzonderlijk ernstig is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan in het algemeen of de provincie [plaats 3] in het bijzonder, louter door zijn aanwezigheid aldaar als gevolg van willekeurig geweld een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, Vw 2000. Daarbij verwijst de rechtbank naar de arresten van het EHRM in de zaak N. tegen Zweden van 20 juli 2010 (ECLI:CE:ECHR:2010:0720JUD002350509, rechtsoverweging 52), in de zaak Husseini tegen Zweden van 13 oktober 2011 (ECLI:CE:ECHR:2011:1013JUD001061109, rechtsoverweging 84) en in de zaak H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk van 9 april 2013 (ECLI:CE:ECHR:2013:0409JUD007007310, rechtsoverweging 93). Verder heeft ook de Afdeling bij uitspraken van 19 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4728, rechtsoverweging 4.1) en van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888, rechtsoverweging 3) geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, Vw 2000. Voorts heeft het EHRM in de arresten van 12 januari 2016 in vijf zaken tegen Nederland, A.W.Q en D.H. (ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD002507706, rechtsoverweging 71), A.G.R. (ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD001344208, rechtsoverweging 59), S.D.M. (ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD000816107, rechtsoverweging 71), S.S. (ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD003957506, rechtsoverweging 59) en M.R.A. (ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD004685607, rechtsoverweging 103)ex nuncde veiligheidssituatie in Afghanistan beoordeeld en daarover overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan er niet op wijst dat uitzetting op zichzelf in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit is eerder bepaald door het EHRM in het arrest H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk en het EHRM ziet geen reden waarom nu wel sprake zou zijn van een schending van artikel 3 EVRM. Bij dit oordeel in de arresten van 12 januari 2016 heeft het EHRM onder meer de UNHCR Eligibility Guidelines van augustus 2013, het 2015 UNHCR country operations profile en het Country of Origin Information Report: Afghanistan - Security Situation van EASO van januari 2015 betrokken. 26. Nu de door eiser ingebrachte informatie over de veiligheidssituatie in Afghanistan in het rapport van EASO van 21 januari 2016 en de UNHCR Eligibility Guidelines van 19 april 2016 grotendeels ook de periode van 2015 beslaat, leidt een beroep daarop niet tot het oordeel dat in Afghanistan thans wel sprake is van bedoelde uitzonderlijke situatie. Weliswaar is uit de door eiser ingebrachte informatie op te maken dat de situatie in Afghanistan in 2015 is verslechterd, maar eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan sindsdien zodanig sterk is verslechterd dat een burger die terugkeert het reële risico loopt slachtoffer te worden van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict. Zo komt uit pagina’s 52 tot en met 56 van het rapport van EASO Country Report Afghanistan, waarin de situatie in de provincie [plaats 3] wordt beschreven, naar voren dat de algehele veiligheidssituatie in geheel Afghanistan is verslechterd wat betreft de intensiteit en geografische omvang van het conflict, maar dat het met name een toename betreft van high-profile aanvallen. Naast een aantal veiligheidsincidenten met burgerslachtoffers door met name mijnen en bermbommen, is toch vooral sprake van veiligheidsincidenten met gericht geweld tegen leger (Afghan National Security Forces, ANSF), politie (Afghan Local Police, ALP) en/of opstandelingen.
Bovendien is ten aanzien van de veiligheidsincidenten waarbij (ook) burgerslachtoffers vallen van belang om die cijfers te plaatsen in de context van de totale bevolking in (de provincie [plaats 3] in) Afghanistan. Zo is uit het door verweerder aangehaalde rapport van het UK Home Office, Country Information and Guidance; Afghanistan: Security and humanitarian situation van augustus 2015 op te maken dat in juli 2014 0,03% van de totale Afghaanse bevolking direct fysiek werd getroffen door het geweld. Hoewel in het EASO‑rapport wordt aangegeven dat het aantal ontheemden in de provincie [plaats 3] hoog is, kan uit de tabel van de UNHCR Afghanistan Conlict-Induced Internal Displacement van september 2015 worden afgeleid dat het aantal ontheemden in de provincie [plaats 3] relatief laag is. Voor zover eiser ter zitting stelt dat verweerder recente informatie heeft betrokken die meer ziet op de algemene situatie in Afghanistan en niet op de provincie [plaats 3] , wordt deze stelling door de rechtbank niet gevolgd. Verweerder heeft immers in aanvulling op het bestreden besluit in het verweerschrift dit rapport van EASO met informatie over 2015 betrokken en deze informatie gaat op pagina 52 tot en met 56 specifiek in op de situatie in de provincie [plaats 3] .
27. Voorts blijkt uit het rapport van United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) van juli 2016 (grafiek op pagina 1), dat door verweerder in het verweerschrift van 12 augustus 2016 is aangehaald, dat er geen grote verschillen zijn in het aantal burgerslachtoffers (doden en gewonden) in de eerste helft van 2016 in vergelijking met 2014 en 2015. Overigens blijkt uit paragraaf 2.3.14 van het UK Home Office, Country Information and Guidance; Afghanistan: Security and humanitarian situation; version 3.0, van juli 2016 dat de provincie [plaats 3] niet tot de vijf minst veilige provincies in Afghanistan behoort. Dit rapport geeft Ghazni, Helmand, Kandahar, Kunar en Nangarhar aan als de meest instabiele provincies. Tot slot heeft het EHRM in het arrest in de zaak A.M. tegen Nederland van 5 juli 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409, rechtsoverweging 87) nogmaals herhaald – in navolging van het arrest in de zaak H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk – dat in Afghanistan voor een teruggekeerde persoon geen sprake was van een algemene geweldsituatie die op zich reeds een reëel risico op mishandeling betekent. Het vorenstaande in samenhang bezien leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Afghanistan, en in de provincie [plaats 3] in het bijzonder, geen sprake is van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, Vw 2000 bedoelde uitzonderlijke situatie.
28. Nu verweerder het individuele asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en ook overigens niet is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3, komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000.
29. Tot slot stelt de rechtbank vast dat onbestreden is dat eiser een alleenstaande minderjarige is. Eiser is namelijk ouder dan 15 jaar en het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen is bovendien afgeschaft. Daarnaast is het asielrelaas, zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen, niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Gelet hierop heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat er reden bestaat om aan te nemen dat er voor hem geen adequate opvang zal zijn in Afghanistan.
30. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.