201010714/1/V2 en 201010717/1/V2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2; tezamen hierna: de vreemdelingen), mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 15 oktober 2010 in zaken nrs. 09/36883 en 09/36881 in de gedingen tussen:
de minister van Justitie.
Bij onderscheiden besluiten van 14 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan vreemdeling 1 verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag van vreemdeling 2 om haar, mede voor haar minderjarige kinderen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij onderscheiden uitspraken van 15 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 november 2010, hoger beroepen ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) heeft verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de grieven 1 en 2 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het deel van hun asielrelazen dat ziet op de familieproblemen als gevolg van hun gemengde huwelijk ongeloofwaardig is. Volgens de vreemdelingen heeft de rechtbank in dat verband ten onrechte overwogen dat hun verklaringen over het moment waarop vreemdeling 1 door zijn familie werd gesommeerd om van zijn echtgenote (vreemdeling 2) te scheiden niet overeenstemt met haar verklaring daarover. De rechtbank heeft volgens de vreemdelingen voorts ten onrechte overwogen dat de minister bij zijn standpunt heeft kunnen betrekken dat vreemdeling 2, nadat zij door haar schoonbroer is bedreigd en uit het huis van haar schoonfamilie is gezet, nog meer dan een half jaar in Irak heeft verbleven. De overweging van de rechtbank berust op een onjuiste lezing van de dossierstukken, omdat uit de rapporten van de gehoren niet blijkt dat hun verklaringen onderling tegenstrijdig zijn. Het daadwerkelijke gevaar is pas ontstaan nadat de familie van vreemdeling 1 ervan op de hoogte is geraakt dat hij zijn echtgenote en zijn kinderen naar Nederland heeft laten overkomen, aldus de vreemdelingen.
2.2.1. De minister heeft zich in de besluiten van 14 september 2009 – zoals toegelicht in de verweerschriften en ter zitting bij de rechtbank – op het standpunt gesteld dat het deel van de asielrelazen van de vreemdelingen dat ziet op de familieproblemen als gevolg van hun gemengde huwelijk ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de verklaringen over het moment waarop vreemdeling 1 door zijn familie werd gesommeerd om van vreemdeling 2 te scheiden onderling tegenstrijdig zijn. Voorts is niet aannemelijk dat vreemdeling 1 tijdens de gehoren in februari 2008 niet op de hoogte was van het feit dat zijn broer zijn echtgenote en zijn kinderen uit huis heeft gezet. Daar komt bij dat vreemdeling 2 – nadat zij door haar schoonbroer is bedreigd en uit het huis van haar schoonfamilie is gezet – nog meer dan een half jaar in Irak heeft verbleven, aldus de minister.
2.2.2. Anders dan de vreemdelingen stellen, blijkt uit de dossierstukken dat zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over het moment waarop vreemdeling 1 door zijn familie werd gesommeerd om van vreemdeling 2 te scheiden. Zo heeft vreemdeling 1 tijdens het aanvullend gehoor verklaard dat hij in de maanden april of mei van het jaar 2008 door zijn familie is benaderd met het verzoek om van zijn echtgenote te scheiden. Vreemdeling 2 heeft daarentegen blijkens het rapport van het nader gehoor verklaard dat de familie van vreemdeling 1, nog voordat zij in januari 2008 naar haar eigen familie is gegaan vanwege de problemen met haar schoonfamilie, hem heeft gebeld met het verzoek om van haar te scheiden. De grieven falen in zoverre.
2.2.3. Blijkens de verslagen van de gehoren heeft zowel vreemdeling 1 als vreemdeling 2 verder verklaard dat – hoewel daarvoor ook problemen bestonden tussen de familie van vreemdeling 1 en vreemdeling 2 – zij pas nadat vreemdeling 2 en haar kinderen naar Nederland zijn gekomen met de dood zijn bedreigd. De minister heeft deze verklaringen niet ongeloofwaardig geacht. Gelet hierop heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in redelijkheid aan de vreemdelingen kunnen tegenwerpen dat vreemdeling 2 – nadat zij door haar schoonbroer is bedreigd en uit het huis van haar schoonfamilie is gezet – nog meer dan een half jaar in Irak heeft verbleven. De grieven slagen in zoverre.
2.3. In de derde grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door vreemdeling 2 overgelegde verklaring van clanhoofden niet kan leiden tot een ander oordeel, omdat de authenticiteit van dat document niet is komen vast te staan.
2.3.1. De vreemdelingen hebben zich in de bestuurlijke fase beroepen op de door vreemdeling 2 bij haar aanvraag overgelegde verklaring van clanhoofden. Deze verklaren daarin dat zij afstand nemen van vreemdeling 1 en dat zij zijn bloed zullen laten vloeien, omdat hij getrouwd is met een vrouw die niet tot de sjiitische stroming behoort. Blijkens het rapport van het nader gehoor heeft vreemdeling 2 verklaard dat ook zij vreest voor de stamleden van vreemdeling 1. Volgens een door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst ter zake opgestelde verklaring van 8 mei 2009 kan wegens het ontbreken van referentiemateriaal niet worden vastgesteld of de verklaring van clanhoofden authentiek is. Op grond hiervan heeft de minister zich in de besluiten van 14 september 2009 op het standpunt gesteld dat voormelde verklaring niet kan afdoen aan zijn standpunt dat de asielrelazen ongeloofwaardig zijn.
2.3.2. De besluiten van 14 september 2009 betreffen de eerste beoordeling van de individuele asielrelazen van de vreemdelingen, en zij hebben de verklaring reeds voorafgaand aan deze besluiten overgelegd. Uit de besluiten van 14 september 2009 noch uit het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat over de authenticiteit van het document bij de minister concrete twijfel bestaat. Onder deze omstandigheden kan het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet voor risico van de vreemdelingen worden gebracht dat de authenticiteit van de verklaring van clanhoofden niet kan worden vastgesteld wegens het ontbreken van referentiemateriaal (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2004 in zaak nr. 200401934/1; JV 2004/276). De derde grief slaagt.
2.4. De hoger beroepen zijn kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
2.5. Anders dan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, die tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort en door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst, kan de beoordeling of tegengeworpen tegenstrijdigheden betrekking hebben op een essentieel onderdeel van het asielrelaas en daarmee ook de andere delen van het asielrelaas aantasten in beginsel door de rechter zonder terughoudendheid worden beoordeeld (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2008 in zaak nr. 200705074/1; www.raadvanstate.nl).
2.5.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.2.2. en 2.2.3. is overwogen, volgt dat de vreemdelingen slechts over het moment waarop vreemdeling 1 door zijn familie is verzocht om van vreemdeling 2 te scheiden onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Deze tegenstrijdigheid heeft geen betrekking op een essentieel onderdeel van de asielrelazen. Het betreft een tegenstrijdigheid op een ondergeschikt punt en tast de andere delen van de asielrelazen niet aan. Voorts is van belang dat de minister geen nader onderzoek heeft verricht naar de authenticiteit van de overgelegde verklaring, die wat de inhoud ervan betreft de relazen lijkt te staven. Onder deze omstandigheden heeft de minister zich zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat alleen met voormelde tegenstrijdigheid in die mate afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het deel van de asielrelazen van de vreemdelingen dat ziet op de familieproblemen als gevolg van hun gemengde huwelijk dat de relazen als geheel ongeloofwaardig moeten worden geacht. De beroepen van de vreemdelingen zijn gegrond. De besluiten van 14 september 2009 worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 15 oktober 2010 in zaken nrs. 09/36883 en 09/36881;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Justitie van 14 september 2009, kenmerk 0802.08.1232;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.622,00 (zegge: tweeduizend zeshonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwinkels
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2011
284-594.
Verzonden: 13 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,