ECLI:NL:RBDHA:2016:10531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
AWB 16/13345 & AWB 16/13347
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Bevoegdheid tot overdracht aan Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, van Syrische nationaliteit, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning had ingediend. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om overdracht aan Kroatië te verbieden totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder al was aangevangen met de inhoudelijke behandeling van eisers asielrelaas, zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Dit betekent dat verweerder niet meer bevoegd was om eiser over te dragen aan Kroatië. De rechtbank oordeelde dat de claim te laat was gelegd en dat de gevolgen van technische mankementen binnen de risicosfeer van verweerder vallen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder het asielverzoek van eiser verder moest beoordelen.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 1.488,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de overheid in asielprocedures en de toepassing van de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/13345 (beroep) & AWB 16/13347 (voorlopige voorziening)
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 juli 2016 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Syrische nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Smit).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt overdracht te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig: M. Essebai, tolk in de Arabische taal.

Overwegingen

1. Op 21 januari 2016 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Op dezelfde datum zijn eisers vingerafdrukken afgenomen. Op 28 januari 2016 is uit Eurodac gebleken dat de vingerafdrukken van eiser bekend waren in Kroatië. Op 2 februari 2016 heeft het eerste gehoor en op 6 februari 2016 het nader gehoor plaatsgehad. Op 7 februari 2016 heeft een Dublingehoor plaatsgevonden. Op 8 februari 2016 heeft Nederland de Kroatische autoriteiten onder verwijzing naar artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) gevraagd eiser terug te nemen. Die autoriteiten hebben niet binnen de daarvoor geldende termijn gereageerd, zodat het claimakkoord op 23 februari 2016 van rechtswege tot stand is gekomen. Op 9 mei 2016 heeft verweerder zijn voornemen geuit eiser over te dragen aan Kroatië. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn voornemen gehandhaafd.
2. Eiser voert aan dat verweerder niet meer bevoegd is eiser over te dragen aan Kroatië, omdat verweerder al is aangevangen met de inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag. Op 28 januari 2016 was het Eurodac resultaat bekend. Dat was voor het FMMU-advies van 29 januari 2016 en het eerste en nader gehoor. Ook heeft eiser zijn reisroute al eerder kenbaar gemaakt aan de politie. De vaststelling van de verantwoordelijkheid van de asielaanvraag dient voor de inhoudelijke behandeling te gaan. Eiser wijst in dit verband op artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8222) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2016 met zaaknummer C-63/15 (het arrest Ghezelbash). Daarnaast voert eiser aan dat verweerder op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening had moeten besluiten om, gelet op alles wat er in deze procedure fout is gelopen, zijn asielverzoek in behandeling te nemen. Verweerder heeft in dit verband bovendien nagelaten de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden te betrekken.
3. Op grond van artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening wordt voor de toepassing van de verordening onder ‘behandeling van een verzoek om internationale bescherming’ verstaan: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU en Richtlijn 2011/95/EU, met uitzondering van de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van deze verordening.
4.1.
Uit de stukken blijkt dat verweerder het dactiloscopische onderzoek op 21 januari 2016 heeft verricht en dat het resultaat van dat onderzoek één week later, op 28 januari 2016 beschikbaar was. Verweerder wist op 28 januari 2016 dus of had op die datum kunnen weten dat een andere lidstaat dan Nederland verantwoordelijk is voor eisers asielaanvraag. De claim is echter pas na het afnemen van het nader gehoor op 6 februari 2016, waarin eisers asielmotieven uitgebreid aan de orde zijn gekomen, op 8 februari 2016 gelegd en op 23 februari 2016 tot stand gekomen. Dit verloop leidt de rechtbank tot het oordeel dat in dit geval verweerder al is aangevangen met de inhoudelijke behandeling van eisers asielrelaas als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, zodat verweerder niet meer bevoegd is eiser over te dragen aan Kroatië.
4.2.
Dat de claim laat is gelegd, omdat intern iets mis is gegaan met de systemen, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, moet binnen de risicosfeer van verweerder blijven. De gevolgen van technische mankementen kunnen niet op eiser afgewenteld worden. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3385) gaat in dit geval niet op. In die zaak heeft verweerder zelf nog ná het uiten van een voornemen tot het inhoudelijk afwijzen van de asielaanvraag van de vreemdeling, een claim gelegd bij een andere lidstaat. Dit is echter, zo maakt de rechtbank op uit de uitspraak, geheel te wijten aan het na het voornemen alsnog feitelijk ter beschikking komen van bruikbare vingerafdrukken van de vreemdeling, waardoor via onderzoek in Eurodac kon worden vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van de vreemdeling. Dit is dus een ander geval dan hier aan de orde, omdat het onderzoek naar de verantwoordelijke lidstaat in die zaak pas met het daadwerkelijk beschikbaar worden van de vingerafdrukken daadwerkelijk verricht kon worden. In eisers geval was dat onderzoek met het beschikbaar komen van de Eurodac-treffer op 28 januari 2016 al afgerond. Verweerders verwijzing naar de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 6 november 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:15332) waarin is geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een nader gehoor heeft plaatsgevonden niet betekent dat verweerder de behandeling van het asielverzoek aan zich getrokken heeft, kan verweerder niet baten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met het doorlopen en afgesloten hebben van het nader gehoor voordat de Dublinclaim gelegd wordt sprake is van een behandeling van een verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Dat verweerder gebruikelijk voorafgaand aan ieder gehoor een duidelijk voorbehoud maakt dat alsnog een claim in het kader van de Dublinverordening kan worden gelegd en dat daarmee duidelijk is dat het onderzoek naar de verantwoordelijke lidstaat nog gaande is, leidt de rechtbank ook niet tot een ander oordeel. Een dergelijk voorbehoud heeft, gezien de strikte systematiek van de Dublinverordening, geen juridische betekenis.
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat, ook al zou verweerder nog steeds bevoegd zijn eiser over te dragen naar Kroatië, verweerder in deze zaak niet in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening. Voor dit oordeel wijst de rechtbank op verweerders nalatige talmen de claim te leggen, het niettemin inhoudelijk afnemen van eisers asielrelaas en de daarbij behorende belasting voor eiser.
4.4.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal dus het asielverzoek van eiser, omdat het eerste en nader gehoor al zijn afgenomen, verder moeten beoordelen. Gegeven het oordeel in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
4.5.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten. Die kosten worden forfaitair begroot op een bedrag van € 1.488, - (één punt voor het beroepschrift, één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, € 496, - per punt met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488, - (zegge: duizendvierhonderdachtentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.