201501397/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Duiven,
2. het college van burgemeester en wethouders van Duiven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 januari 2015 in zaak nr. 14/4705 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Duiven.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2014 heeft het college geweigerd gegevens inzake huwelijksontbinding van [appellant sub 1] en zijn echtgenote op te nemen in de basisregistratie personen (hierna: brp).
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 1] hebben een zienswijze naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.E. van Rossem, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse en E. van Swinderen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 6:24 is afdeling 6.1, met uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing, indien hoger beroep of incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 8:110, eerste lid, welke bepaling is opgenomen in de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) en op 1 juli 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 258), kan indien hoger beroep is ingesteld, degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in titel 8.5 anders is bepaald.
Ingevolge het tweede lid wordt het incidenteel hoger beroep ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.
Hoger beroep van het college
2. De Afdeling ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het college in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201307373/1/A3 is voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hoger beroepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, niet beslissend dat uitdrukkelijk gesteld is dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 23 en 24) is met het bieden van de mogelijkheid van het instellen van incidenteel hoger beroep beoogd een partij de bevoegdheid te geven om naar aanleiding van het principaal hoger beroep van een wederpartij alsnog ook zelf in hoger beroep te komen. Aldus wordt de processuele positie van de verwerende partij in hoger beroep versterkt, in die zin dat deze een tegenaanvalswapen in handen krijgt, en is het instellen van principaal hoger beroep niet meer zonder risico, nu de appellerende partij er door de tegenaanval van de wederpartij ook op achteruit kan gaan. Dit bevordert een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van een hoger beroep en daarmee een weloverwogen gebruik van dit rechtsmiddel, aldus de toelichting.
Dat de aanleiding voor het instellen van incidenteel hoger beroep moet zijn gelegen in het ingestelde principaal hoger beroep, volgt ook uit artikel 8:110, tweede lid, van de Awb. In die bepaling is het aanvangen van de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep afhankelijk gesteld van het moment van verzending van de gronden van het principaal hoger beroep door de hogerberoepsrechter. De aanleiding kan zijn gelegen in de enkele omstandigheid dat de principaal appellant in hoger beroep is gekomen en de incidenteel appellant om die reden evenmin wenst te berusten in voor hem onwelgevallige oordelen van de rechtbank. Met het instellen van incidenteel hoger beroep beoogt de incidenteel appellant dan te bewerkstelligen dat hij in een rechtens gunstiger positie komt te verkeren ten opzichte van de positie waarin hij na de uitspraak van de rechtbank verkeerde. Het slagen van het incidenteel hoger beroep kan er toe leiden dat de principaal appellant, indien diens eigen hoger beroep faalt, in een rechtens slechtere positie komt te verkeren. Een incidenteel appellant kan met het instellen van incidenteel hoger beroep ook beogen te voorkomen dat hij zelf in een ten opzichte van de positie waarin hij na de uitspraak van de rechtbank verkeerde, rechtens slechtere positie komt te verkeren indien het principaal hoger beroep slaagt.
2.2. In de brief van 20 april 2015 heeft het college uitsluitend gronden aangevoerd die aansluiten op de gronden van het hoger beroep van [appellant sub 1]. Deze gronden van het college strekken er slechts toe om adhesie te betuigen aan de gronden van [appellant sub 1] en geven er slechts blijk van dat het college wil bereiken dat het hoger beroep van [appellant sub 1] slaagt. Door het instellen van het incidenteel hoger beroep kan het college niet in een gunstiger positie komen te verkeren ten opzichte van de positie waarin het na de uitspraak van de rechtbank verkeerde. Het instellen van het incidenteel hoger beroep beïnvloedt derhalve in zoverre niet de processuele positie van het college in hoger beroep.
Gelet op het voorgaande kan de brief van het college niet worden aangemerkt als een incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb.
2.3. De brief van het college dient als een principaal hogerberoepschrift te worden aangemerkt. Nu de termijn voor het instellen daarvan is aangevangen op 14 januari 2015 en op 24 februari 2015 is geëindigd, is het niet tijdig ingediend. Het college heeft geen feiten of omstandigheden gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat het in verzuim is geweest. De Afdeling zal het hoger beroep van het college derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
Hoger beroep van [appellant sub 1]
3. Op 12 december 2013 heeft [appellant sub 1] opnieuw verzocht om inschrijving van de gegevens inzake huwelijksontbinding in de gemeentelijke basisadministratie (thans: brp). Bij dit verzoek heeft hij overgelegd een echtscheidingsakte van 14 maart 2011, een beschikking van de rechtbank te Nador (Marokko) van 18 mei 2011 en een geboorteakte van 11 november 2013.
Het college heeft aan zijn besluit van 10 juni 2014 tot handhaving van de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor inschrijving van de echtscheiding als bedoeld in artikel 58 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek. Het college heeft daartoe overwogen dat uit de beschikking van de rechtbank te Nador niet blijkt dat de echtscheiding wordt uitgesproken, maar dat aan [appellant sub 1] toestemming wordt gegeven de verstotingsprocedure voort te zetten. Voor erkenning van een eenzijdige huwelijksontbinding door verstoting is vereist dat de andere echtgenoot daarmee instemt. Deze instemming ontbreekt, zodat de huwelijksontbinding niet in de brp kan worden ingeschreven, aldus het college.
4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van [appellant sub 1] dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag nu het besluit van 10 juni 2014 van gelijke strekking is als een eerder besluit van 29 augustus 2013. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de door [appellant sub 1] overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek van 12 december 2013 dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Hij voert daartoe aan dat het besluit van 10 juni 2014 niet van dezelfde strekking is als het eerdere besluit van 29 augustus 2013, nu volgens hem het besluit van 29 augustus 2013 niet een afwijzing maar een buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag inhield. Bovendien dient volgens hem rekening te worden gehouden met het tijdsverloop.
[appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Hij voert daartoe aan dat het enkele tijdsverloop meebrengt dat de feitelijke situatie is veranderd. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat hij niet eerder in staat was de documenten over te leggen, omdat hij in de schuldsanering zat. Hierdoor was hij niet in staat de kosten voor een reis naar Marokko op te brengen om de gevraagde documenten op te halen. De rechtbank had het besluit van 10 juni 2014 aldus inhoudelijk moeten toetsen en moeten oordelen dat het college zijn verzoek tot inschrijving ten onrechte heeft afgewezen. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt immers dat de echtscheiding is uitgesproken, aldus [appellant sub 1].
5.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 10 juni 2014, waarbij het besluit van 10 januari 2014 is gehandhaafd, van dezelfde strekking is als het eerdere besluit van 29 augustus 2013 nu beide besluiten een afwijzing van de aanvraag inhouden. In het besluit van 29 augustus 2013 staat vermeld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor inschrijving van de echtscheidingsakte en dat de aanvraag om die reden wordt afgewezen. De stelling van [appellant sub 1] dat het college beoogd heeft een besluit tot buitenbehandelingstelling te nemen, kan om die reden dan ook niet worden gevolgd. Derhalve komt het besluit van 10 juni 2014 slechts voor toetsing door de rechter in aanmerking, voor zover nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd.
5.3. Bij zijn verzoek van 12 december 2013, welk verzoek geleid heeft tot het besluit van 10 juni 2014, heeft [appellant sub 1] de onder 3 vermelde documenten overgelegd.
Van die documenten is de echtscheidingsakte van 14 maart 2011 reeds bij de eerdere aanvraag overgelegd en bij het besluit van 29 augustus 2013 betrokken.
Over de geboorteakte wordt overwogen dat deze weliswaar dateert van na het besluit van 29 augustus 2013, maar op voorhand is uitgesloten dat de geboorteakte aan dat besluit kan afdoen, nu een geboorteakte geen voorwaarde is voor erkenning van een huwelijksontbinding.
Over de beschikking van de rechtbank te Nador van 18 mei 2011 wordt overwogen dat, nog daargelaten of deze eerder kon en behoorde te worden overgelegd, op voorhand is uitgesloten dat deze aan het eerdere besluit kan afdoen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.4. Ingevolge artikel 58 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, wordt een ontbinding van het huwelijk in het buitenland die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van een der echtgenoten tot stand is gekomen, erkend indien:
a. de ontbinding in deze vorm overeenstemt met een nationaal recht van de echtgenoot, die het huwelijk eenzijdig heeft ontbonden;
b. de ontbinding in de staat waar zij geschiedde rechtsgevolg heeft; en
c. duidelijk blijkt dat de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding heeft ingestemd dan wel daarin heeft berust.
5.5. In de beschikking van de rechtbank te Nador wordt verwezen naar de artikelen 83 tot en met 88 van het Marokkaans Wetboek van Familierecht. Deze artikelen hebben alle betrekking op de procedure van de ontbinding van het huwelijk door verstoting en hebben geen betrekking op de echtscheidingsprocedure. In de beschikking zijn de stappen beschreven die nodig zijn om het huwelijk door verstoting te ontbinden. De beschikking van de rechtbank kan niet anders worden opgevat dan dat daarmee duidelijkheid wordt verschaft in de verstotingsprocedure en dat de rechtbank toestemming geeft de verstotingsprocedure voort te zetten. [appellant sub 1] heeft op basis van de beschikking van de rechtbank derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zijn huwelijk door een rechterlijke uitspraak is ontbonden. Evenmin heeft [appellant sub 1] met deze beschikking aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote heeft ingestemd met de verstoting, nu hieruit niet haar uitdrukkelijke danwel stilzwijgende toestemming blijkt.
Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, is er voor rechterlijke toetsing van het besluit van 10 juni 2014 geen plaats. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Duiven niet-ontvankelijk;
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
317-818.