ECLI:NL:RBDHA:2016:10441

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
C/09/513733 / KG ZA 16-804
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opschorting van gevangenisstraf in afwachting van beslissing op tweede gratieverzoek

In deze zaak vordert eiser, die een gevangenisstraf van zes maanden heeft gekregen wegens verboden wapenbezit, de opschorting van de tenuitvoerlegging van zijn straf totdat er een beslissing is genomen op zijn tweede gratieverzoek. Eiser heeft eerder een gratieverzoek ingediend dat is afgewezen, en stelt dat zijn medische toestand, die hij als levensbedreigend beschouwt, niet is meegenomen in de eerdere beoordeling. De voorzieningenrechter heeft de procedure en de feiten rondom de gratieverzoeken en de medische situatie van eiser in detail onderzocht. Eiser heeft diverse medische documenten overgelegd, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij detentieongeschikt is. De rechtbank wijst erop dat de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en het Bureau Medische Advisering (BIMA) hebben geconcludeerd dat de benodigde zorg in de penitentiaire inrichting kan worden geleverd. De voorzieningenrechter wijst de vordering van eiser af, omdat er geen nieuwe feiten zijn die een opschorting van de straf rechtvaardigen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/513733 / KG ZA 16-804
Vonnis in kort geding van 25 juli 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D. Fasseur te Den Dolder,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 juli 2016, met producties;
- de brief van mr. Vroegindewey van 5 juli 2016, met producties;
- de op 11 juli 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Door mr. Fasseur is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling met instemming van mr. Vroegindewey tevens een productie overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 1 juli 2014 wegens – kort gezegd – verboden wapenbezit onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan thans 139 dagen resteren.
2.2.
Bij brief van 23 juli 2015 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (DJI) aan [eiser] bericht dat hij in het kader van de tenuitvoerlegging van voormelde vrijheidsstraf in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure en hem opgeroepen zich op 20 augustus 2015 10.00 uur te melden bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [locatie 1] .
2.3.
[eiser] heeft op 29 juli 2015 een gratieverzoek ingediend bij de Dienst Justis van het Ministerie van Justitie (Dienst Justis) alsmede een verzoek bij de DJI om uitstel van detentie wegens detentieongeschiktheid in verband met gezondheidsredenen, zulks in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek.
2.4.
Bij brief van 6 augustus 2015 heeft de DJI aan [eiser] bericht dat advies zal worden gevraagd aan het Bureau Medische Advisering van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (BIMA) over zijn plaatsing in de PI [locatie 1] en dat om die reden de oproep van 23 juli 2015 komt te vervallen.
2.5.
De Dienst Justis heeft op 9 november 2015 – na ingewonnen advies van het desbetreffende gerecht en het openbaar ministerie – het gratieverzoek van [eiser] afgewezen. Daarbij is onder meer overwogen dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geen gezondheidsklachten voor [eiser] behoeft op te leveren, nu in de PI’s medische voorzieningen aanwezig zijn alsmede dat de medische situatie geen beletsel vormt, nu uit recente informatie van 11 juni 2015 blijkt dat [eiser] in goede gezondheid verkeert.
2.6.
Het BIMA heeft [eiser] op 14 maart 2016 detentiegeschikt geacht. Daartoe heeft het BIMA – na inwinning van informatie bij de huisarts van [eiser] – overwogen dat zowel de medicamenteuze behandeling van de hartklachten van [eiser] als eventuele afspraken bij een specialist vanuit detentie doorgang kunnen vinden. De DJI heeft [eiser] hiervan diezelfde dag op de hoogte gesteld en hem opgeroepen zich in het kader van de zelfmeldprocedure op 15 april 2016 10.00 te melden bij de PI [locatie 2] .
2.7.
[eiser] heeft op 22 maart 2016 de Dienst Justis verzocht de beslissing op het gratieverzoek van 9 november 2015 te heroverwegen omdat geen van de door hem genoemde artsen is geraadpleegd en daardoor volstrekt onvoldoende onderzoek is verricht naar zijn detentiegeschiktheid. Voor zover heroverweging niet mogelijk is, verzoekt [eiser] zijn verzoek te beschouwen als een nieuw gratieverzoek. Tevens heeft [eiser] verzocht de executie op te schorten in afwachting van voormelde heroverweging van de beslissing op het gratieverzoek dan wel behandeling van het nieuwe gratieverzoek.
2.7.1.
Bij brief van gelijke datum heeft [eiser] onder verwijzing naar de hiervoor bedoelde brief aan de Dienst Justis de DJI verzocht de beslissing om hem detentiegeschikt te verklaren te heroverwegen en na raadpleging van de door hem genoemde artsen opnieuw te beslissen. Dit verzoek heeft [eiser] bij brief van 7 april 2016 herhaald.
2.8.
De Dienst Justis heeft bij brief van 13 april 2016 aan [eiser] bericht dat geen aanleiding bestaat om de beslissing van 9 november 2015 te herzien en dat een tweede gratieverzoek via een gratieformulier dient te worden ingediend.
2.9.
Bij brief van 11 april 2016 heeft de DJI aan [eiser] bericht dat de executie van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf wordt opgeschort totdat het BIMA een nieuw advies heeft uitgebracht.
2.10.
Het BIMA heeft [eiser] op 27 mei 2016 detentiegeschikt geacht. Daartoe heeft het BIMA onder meer als volgt overwogen:
“Uit ontvangen informatie van de huisarts (dd. 11-3-2016) en specialist (dd. 19-5-2016) blijkt dat de heer [eiser] bekend is met cardiovasculaire en psychische problematiek. Er is sprake van een stabiele gezondheidstoestand. De problematiek is niet vandien aard dat dit hem detentieongeschikt zou maken. De benodigde zorg kan vanuit een Penitentiaire Inrichting (PI) geleverd worden.
(…)
Gezien de psychische situatie adviseer ik om betrokkene bij binnenkomst in de inrichting zo spoedig mogelijk door te geleiden naar een psycholoog ter beoordeling van de benodigde zorg.”
2.11.
De DJI heeft [eiser] bij brief van 7 juni 2016 opgeroepen zich in het kader van de zelfmeldprocedure op 1 juli 2016 te melden bij de PI [locatie 2] .
2.12.
[eiser] heeft op 10 juni 2016 een door hem ingevuld en ondertekend gratieformulier bij de Dienst Justis ingediend.
2.13.
Bij brief van 13 juni 2016 heeft [eiser] de DJI verzocht bij het BIMA te informeren of informatie is ingewonnen bij cardioloog dr. [A] en in afwachting daarvan de oproep van 7 juni 2016 in te trekken. [eiser] heeft bij deze brief gevoegd een verklaring van cardioloog [A] alsmede een verklaring van drs. [B] , psycholoog en psychotherapeut.
2.14.
Het BIMA heeft op 17 juni 2016 geconcludeerd dat de door [eiser] verstrekte medische informatie geen nieuwe inzichten oplevert ten opzichte van het advies van 27 mei 2016 en heeft [eiser] nog steeds detentiegeschikt geacht.
2.15.
De selectiefunctionaris Divisie Individuele Zaken van de DJI heeft op 17 juni 2016 – onder verwijzing naar het advies van het BIMA – het bezwaar van [eiser] van 13 juni 2016 tegen de oproep van 7 juni 2016 ongegrond verklaard. [eiser] heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend.
2.16.
Bij brief van 20 juni 2016 heeft de Dienst Justis aan [eiser] bericht dat het ingediende opschortingsverzoek aanleiding heeft gegeven tot het inwinnen van advies bij het BIMA en dat na ontvangst van dit advies een beslissing zal worden genomen op het opschortingsverzoek.
2.17.
De Dienst Justis heeft op 22 juni 2016 het verzoek van [eiser] om de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf in afwachting van de beslissing op het tweede gratieverzoek op te schorten – onder verwijzing naar het advies van het BIMA van 17 juni 2016 – afgewezen.
2.18.
De DJI heeft [eiser] bij brief van 27 juni 2016 opgeroepen zich in het kader van de zelfmeldprocedure op 6 juli 2016 te melden bij de PI [locatie 2] .
2.19.
[eiser] heeft bij e-mail van 27 juni 2016 de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) verzocht de executie in afwachting van de beslissing op het tweede gratieverzoek op te schorten.
2.20.
De Dienst Justis heeft bij brief van 29 juni 2016 aan [eiser] bericht dat het tweede gratieverzoek voor advies is doorgezonden aan het openbaar ministerie en het gerechtshof Amsterdam.
2.21.
De voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ heeft op 30 juni 2016 het schorsingsverzoek van [eiser] van 27 juni 2016 bij gebreke van een spoedeisend belang afgewezen. Daartoe is overwogen dat [eiser] zich pas op 6 juli 2016 hoeft te melden en de beroepscommissie van de RSJ hoogstwaarschijnlijk vóór die datum op het beroepschrift zal hebben beslist.
2.22.
De beroepscommissie van de RSJ heeft op 1 juli 2016 het beroep van [eiser] tegen de beslissing van 17 juni 2016 ongegrond verklaard. Daartoe is – onder verwijzing naar het advies van het BIMA van 27 mei 2016 – onder meer overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit detentieongeschiktheid kan worden afgeleid.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de opschorting te bevelen van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf tot het moment waarop op het tweede gratieverzoek is beslist dan wel de Staat daartoe te gebieden, zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – primair aan dat aan zijn tweede gratieverzoek schorsende werking moet worden toegekend omdat sprake is van een nieuwe omstandigheid, te weten zijn medische toestand, waarvan de Dienst Justis destijds bij de behandeling van zijn gratieverzoek niet op de hoogte was. In de brief van 5 april 2016 heeft de Dienst Justis te kennen gegeven geen medische informatie op te vragen, zodat de medische informatie die bij het tweede gratieverzoek is gevoegd moet worden beschouwd als een nieuwe omstandigheid. Het BIMA is volgens [eiser] ten tijde van het advies van 17 juni 2016 niet op de hoogte geweest van de door cardioloog [A] en zijn huisarts verstrekte informatie, die dateert van na die datum. Daarbij wijst [eiser] erop dat het BIMA hem niet heeft onderzocht en evenmin heeft gesproken. Het advies van het BIMA is naar het oordeel van [eiser] dan ook niet gegrond op de feitelijke omstandigheden en kan daarom niet ter motivering dienen van de beslissing tot afwijzing van de schorsing van de tenuitvoerlegging.
3.2.1.
Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] nog gewezen op de onveilige situatie waaraan [eiser] met zijn medische problematiek bij plaatsing in een PI zal worden blootgesteld. Onduidelijk is volgens de advocaat van [eiser] welke zorg [eiser] in de PI [locatie 2] kan worden geboden, waarbij volgens hem wel duidelijk is dat gedurende de nacht in het geheel geen medisch personeel aanwezig is.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter beoordeling staat of de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf dient te worden opgeschort totdat op het (tweede) door hem ingediende gratieverzoek is beslist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen – zoals in het onderhavige geval – geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet worden tenuitvoergelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen kan de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk achterwege blijven.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat reeds eerder op een door [eiser] ingediend gratieverzoek is beslist, zodat op grond van het bepaalde in artikel 559, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het tweede gratieverzoek niet van rechtswege opschortende c.q. schorsende werking toekomt. Dit laat echter onverlet dat op grond van artikel 559a, tweede lid, Sv aan de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid toekomt te bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort of geschorst zolang op het gratieverzoek niet is beslist. Ingevolge het vaste beleid van de Staat – laatstelijk vastgelegd in de ‘Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument’ (Stcrt. 2011, 1213) (hierna: ‘de Beleidsregels’), zal van die bevoegdheid slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt. Daarbij geldt als criterium dat gratieverzoeken voor opschortende dan wel schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft, in aanmerking komen indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Hierbij wordt met name gedacht aan een vijftal in de Beleidsregels beschreven situaties/omstandigheden, waaronder de situatie dat degene wie het gratieverzoek betreft een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft.
4.4.
De voorzieningenrechter constateert dat [eiser] zich zowel in zijn dagvaarding als ter zitting niet expliciet heeft beroepen op de in de Beleidsregels beschreven situaties/omstandigheden. Wel heeft [eiser] betoogd dat hij vanwege zijn medische conditie detentieongeschikt is. Voor zover [eiser] hiermee het standpunt inneemt dat om die reden hoogstwaarschijnlijk is dat zijn tweede gratieverzoek zal worden ingewilligd, volgt de voorzieningenrechter [eiser] in dit standpunt niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is. Weliswaar blijkt uit de door [eiser] overgelegde informatie van zijn behandelaars dat zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid problematisch is (van een levensbedreigende aandoening blijkt uit deze informatie overigens niet), maar dit kan niet zonder meer de conclusie dragen dat [eiser] detentieongeschikt is. Daarbij is van belang dat het BIMA herhaaldelijk heeft geconcludeerd dat in de PI’s de lichamelijke en geestelijke zorg aan [eiser] kan worden geleverd, die zijn lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand behoeven. Dat de voor hem noodzakelijke zorg in de praktijk niet beschikbaar is, is door [eiser] betoogd maar in het licht van de adviezen van het BIMA, door hem onvoldoende aannemelijk gemaakt. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter tevens dat door de Staat ter zitting uitdrukkelijk is toegezegd dat [eiser] bij binnenkomst in de PI zal worden gescreend op indicaties voor medische zorg, waarna hij zal worden aangemeld bij het psycho-medisch overleg (PMO), waarin zal worden bepaald welke zorg hij behoeft en waar deze dient te worden verleend. Ook is van de zijde van de Staat toegezegd dat [eiser] na binnenkomst in de PI zo spoedig mogelijk zal worden bezocht door een psycholoog. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de Staat deze toezeggingen gestand zal doen.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering dient te worden afgewezen.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor de door de Staat gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2016.
mw