In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap [eiseres] B.V. en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën/Belastingdienst. De eiseres, die zich bezighoudt met het afslepen en bergen van voertuigen, vorderde een voorschot op schadevergoeding van € 75.000,-- en een verlenging van de opzegtermijn van de overeenkomst met de Belastingdienst. De Belastingdienst had de overeenkomst per 1 juni 2016 beëindigd in verband met een aangekondigde aanbestedingsprocedure voor afsleep- en stallingsdiensten.
De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst op basis van de Aanbestedingswet 2012 verplicht was om de diensten aan te besteden, wat als een zwaarwegende grond voor de beëindiging van de overeenkomst kan worden beschouwd. De eiseres stelde dat de opzegtermijn van drie maanden onredelijk kort was, gezien de lange samenwerking van meer dan twintig jaar en de investeringen die zij had gedaan. De rechtbank concludeerde echter dat de eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de opzegtermijn als onredelijk kort moest worden beschouwd en dat de vorderingen in kort geding niet toewijsbaar waren. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor overheidsinstanties om aanbestedingsprocedures te volgen en de eisen van redelijkheid en billijkheid bij het beëindigen van duurovereenkomsten. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres afgewezen en haar in de kosten van het geding veroordeeld.