ECLI:NL:RBDHA:2016:10383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 17207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een Jemenitische vreemdeling, eiser, die samen met zijn moeder en minderjarige zusje in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, had de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat eiser op 1 mei 2016 de buitengrens van de EU op illegale wijze had overschreden via Italië. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 16 augustus 2016 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht, terwijl verweerder zich ook door zijn gemachtigde heeft laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat de autoriteiten van een andere EU-lidstaat, in dit geval Italië, in principe kunnen worden vertrouwd om de rechten van asielzoekers te respecteren.

Eiser voerde aan dat er geen individuele garanties zijn van de Italiaanse autoriteiten dat hij en zijn gezin op een geschikte locatie zullen worden opgevangen. De rechtbank heeft echter overwogen dat, ondanks de beperkte opvangcapaciteit in Italië, er geen reden is om aan te nemen dat de Italiaanse autoriteiten hun verplichtingen niet zullen nakomen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de werkwijze van de Italiaanse autoriteiten bij de overdracht van gezinnen met minderjarige kinderen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in dit geval terecht heeft aangenomen dat de Italiaanse autoriteiten de garanties zullen nakomen en dat er geen risico is dat eiser en zijn gezin op ongeschikte locaties terechtkomen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen een week na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.1934

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingnummer]

(gemachtigde: mr. J. Visscher),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser van 8 mei 2016 niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 3 augustus 2016 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen J. Bourik, als tolk.
Eiser is in de gelegenheid gesteld te reageren op de ter zitting door verweerder overgelegde stukken, hetgeen hij bij brief van 19 augustus 2016 heeft gedaan. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1998 en heeft de Jemenitische nationaliteit. Eiser verblijf als vreemdeling in Nederland, samen met zijn moeder en minderjarige zusje. Eurodac is gebleken dat eiser op 1 mei 2016 de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Eurodacverordening op illegale wijze heeft overschreden via Italië. Verweerder heeft de autoriteiten van Italië op grond van Verordening (EU) 604/2013 op 18 mei 2016 gevraagd om eiser terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben niet gereageerd op verweerders verzoek om eiser over te nemen en ingevolge artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening staat het zonder reactie laten verstrijken van de termijn van twee maanden gelijk met aanvaarding van het verzoek. Derhalve doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, aldus verweerder.
2. Eiser voert in beroep aan dat er door de Italiaanse autoriteiten geen individuele garanties worden gegeven in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014 (ehcr.coe.int) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (het arrest Tarakhel), waaruit blijkt dat zijn gezin bij elkaar zal blijven en dat het gezin wordt opgevangen op een locatie die daarvoor geschikt is. In dit verband wijst eiser er op dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle in de uitspraak van 18 juli 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:8881) heeft overwogen dat niet langer kan worden volstaan met de algemeen geformuleerde garanties van de Italiaanse autoriteiten, gelet op de circular letter van 15 februari 2016, waaruit blijkt dat er voor de opvang van extra kwetsbare personen in de zin van het arrest Tarakhel slechts 85 plekken beschikbaar zijn. Uit die circular letter komt immers een duidelijk ander beeld naar voren dan in uit de eerdere circular letters, waarin was vermeld dat er 161 beschikbare opvangplaatsen zijn voor extra kwetsbare personen, en waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld dat gelet daarop individuele garanties niet nodig zijn, aldus de rechtbank Zwolle. Eiser voert in aanvulling daarop aan dat in zijn geval sprake is van een fictief claimakkoord, zodat niet duidelijk is of de Italiaanse autoriteiten daadwerkelijk op de hoogte zijn of zullen geraken van zijn overdracht, dan wel kwetsbare positie.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder, ter staving van de garanties die door Italië zouden zijn gegeven, verwezen naar de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 juni 2015 waarin zij verklaren in totaal 161 geschikte opvangplaatsen te hebben voor gezinnen met minderjarige kinderen. Voorts heeft verweerder zich beroepen op het rapport van een fact finding missie door liason-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesambt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössische Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015.
In beroep heeft verweerder zijn appelschriftuur van 21 juli 2016 overgelegd, gericht tegen voormelde uitspraak van de rechtbank Zwolle, alsmede de brief van 23 juni 2016 waarin verweerder vragen van de rechtbank Zwolle heeft beantwoord.
4. In de brief van 23 juni 2016 is onder meer het volgende vermeld. Bij het organiseren van de overdracht van een gezin met minderjarige kinderen worden de Italiaanse autoriteiten minimaal tien werkdagen voor de geplande overdracht op de hoogte gesteld van de overdracht. In het aankondigingsformulier wordt, naast het vermelden van de personalia, extra aandacht gevraagd voor het feit dat het gaat om een gezin met minderjarige kinderen. Het formulier wordt verzonden via DubliNet, waarbij een bewijs wordt verkregen als het formulier in Italië is aangekomen. Er wordt geen concrete garantie verwacht van de Italiaanse autoriteiten. Wanneer om specifieke redenen niet aan de gevraagde garanties zal worden voldaan wordt dit door Italië gemeld en zal de geplande overdracht vooralsnog niet plaatsvinden. In het appelschriftuur van 21 juli 2016 heeft verweerder daaraan toegevoegd dat niet is gebleken dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat de omstandigheid dat er thans 85 opvangplekken voor kwetsbare personen zijn in plaats van 161 niet betekent dat niet van de door Italië gegeven garanties kan worden uitgegaan. Italië heeft immers toegezegd het aantal opvangplekken te zullen uitbreiden als daartoe noodzaak bestaat, aldus verweerder.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit onder meer het arrest van het EHRM van 5 februari 2015 in de zaak A.M.E. tegen Nederland (zaak nr. 51428/10, ehcr.coe.int), alsook de uitspraak van dezelfde datum van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2015:370), volgt dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Door eiser is niet aangevoerd dat dat niet langer het geval is, zodat bij de beoordeling van het beroep de rechtbank van voormeld beginsel uitgaat. Gelet daarop kan verweerder er in beginsel vanuit gaan dat de Italiaanse autoriteiten hun in de circular letters van 15 februari 2016 en 8 juni 2015 over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen gegeven garanties in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven locaties op te vangen, zodat niet het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen ongeschikte locaties terecht zullen komen.
Uit de door verweerder beschreven werkwijze voor de overdracht van gezinnen met minderjarige kinderen blijkt bovendien dat de overdracht van een gezin met minderjarige kinderen expliciet wordt aangekondigd aan de Italiaanse autoriteiten. Indien er voor dat gezin geen geschikte plek beschikbaar is, wordt dat gemeld aan de Nederlandse autoriteiten en zal de overdracht vooralsnog niet plaatsvinden. Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten aangegeven de capaciteit van de opvang voor kwetsbare asielzoekers te vergroten indien daartoe noodzaak bestaat. Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan de rechtbank Zwolle, van oordeel dat de omstandigheid dat er thans in Italië nog 85 plekken voor gezinnen met minderjarige kinderen bestaan er niet aan afdoet dat verweerder kan uitgaan van de in de circular letter van 15 februari 2016 dan wel 8 juni 2015 gegeven garanties. Ook de omstandigheid dat in het geval van eiser sprake is van een fictief claimakkoord doet aan het voorgaande niet af. Daargelaten dat ook een fictief claimakkoord een claimakkoord is in de zin van de Dublinverordening, brengt de omstandigheid dat er een fictief claimakkoord ligt niet met zich dat het formulier waarmee de overdracht van een kwetsbaar gezin wordt aangekondigd niet zal worden ontvangen of geregistreerd door de Italiaanse autoriteiten.
6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
7. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr.A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).