In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie. De eiser, die in detentie zat, had een vordering ingediend om de gijzeling/vervangende hechtenis op te heffen die was opgelegd vanwege openstaande schadevergoedingsmaatregelen. De eiser was eerder veroordeeld tot gevangenisstraffen en had schadevergoedingen opgelegd gekregen, die hij niet kon voldoen. De eiser stelde dat de Staat onrechtmatig handelde door de vervangende hechtenis op te leggen zonder hem de kans te geven om een betalingsregeling te treffen.
De rechtbank overwoog dat de Staat, op basis van de wet en de jurisprudentie, gerechtigd was om de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de draagkracht van de eiser geen rol speelde bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen en dat de wetgeving voorziet in de mogelijkheid om vervangende hechtenis op te leggen, zelfs als de veroordeelde niet in staat is om te betalen. De rechtbank concludeerde dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) de executie van de schadevergoedingsmaatregelen op de juiste wijze had uitgevoerd en dat de vordering van de eiser om de vervangende hechtenis op te heffen, werd afgewezen. De eiser werd bovendien veroordeeld in de kosten van het geding.
Deze uitspraak bevestigt de strikte handhaving van schadevergoedingsmaatregelen en de mogelijkheid van vervangende hechtenis, ook in gevallen van financiële onvermogendheid van de veroordeelde. De rechter benadrukte dat de wetgever heeft erkend dat de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis ook kan plaatsvinden wanneer de veroordeelde niet in staat is om de schadevergoeding te voldoen, en dat dit risico voor rekening van de veroordeelde komt.