ECLI:NL:RBDHA:2015:9742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
17 augustus 2015
Zaaknummer
C/09/493121 KG ZA 15-1110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende hechtenis en schadevergoedingsmaatregelen in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie. De eiser, die in detentie zat, had een vordering ingediend om de gijzeling/vervangende hechtenis op te heffen die was opgelegd vanwege openstaande schadevergoedingsmaatregelen. De eiser was eerder veroordeeld tot gevangenisstraffen en had schadevergoedingen opgelegd gekregen, die hij niet kon voldoen. De eiser stelde dat de Staat onrechtmatig handelde door de vervangende hechtenis op te leggen zonder hem de kans te geven om een betalingsregeling te treffen.

De rechtbank overwoog dat de Staat, op basis van de wet en de jurisprudentie, gerechtigd was om de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de draagkracht van de eiser geen rol speelde bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen en dat de wetgeving voorziet in de mogelijkheid om vervangende hechtenis op te leggen, zelfs als de veroordeelde niet in staat is om te betalen. De rechtbank concludeerde dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) de executie van de schadevergoedingsmaatregelen op de juiste wijze had uitgevoerd en dat de vordering van de eiser om de vervangende hechtenis op te heffen, werd afgewezen. De eiser werd bovendien veroordeeld in de kosten van het geding.

Deze uitspraak bevestigt de strikte handhaving van schadevergoedingsmaatregelen en de mogelijkheid van vervangende hechtenis, ook in gevallen van financiële onvermogendheid van de veroordeelde. De rechter benadrukte dat de wetgever heeft erkend dat de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis ook kan plaatsvinden wanneer de veroordeelde niet in staat is om de schadevergoeding te voldoen, en dat dit risico voor rekening van de veroordeelde komt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/493121 / KG ZA 15-1110
Vonnis in kort geding van 14 augustus 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in PI De Schie te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. G.W.B. Meijer te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
meer in het speciaal het Ministerie van Justitie (CJIB),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.A. Geleijnse te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met vier producties;
- de door gedaagde overgelegde negen producties;
- de op 7 augustus 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij onherroepelijk arrest van 13 maart 2012 van het gerechtshof te Den Haag is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden wegens zowel poging tot diefstal als het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. Aan [eiser] is in dit arrest een maatregel van schadevergoeding opgelegd van € 2.428,78, te vervangen door 34 dagen hechtenis.
2.2.
Bij onherroepelijk arrest van 8 oktober 2013 van het gerechtshof te Amsterdam is [eiser] veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens onder meer poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd, poging tot doodslag, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, diefstal en opzetheling. Daarnaast heeft het gerechtshof onder meer zeven vorderingen van benadeelde partijen toegewezen met daaraan gekoppeld schadevergoedingsmaatregelen. In totaal is aan [eiser] opgelegd een bedrag van
€ 9.088,40, te vervangen door 134 dagen hechtenis.
2.3.
Bij brief van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) van 18 maart 2014 is [eiser] aangeschreven om het openstaande bedrag uit hoofde van de onder 2.2 genoemde veroordeling te voldoen. Vanuit zijn detentie heeft [eiser] zesmaal een bedrag van € 25,- voldaan aan het CJIB. De betalingsregeling is per 9 november 2014 ingetrokken, waarna het CJIB betaling van het resterende bedrag bij brief van 15 november 2014 heeft gevorderd. Op 22 december 2014, 13 januari 2015 en op 2 februari 2015 zijn aanmaningen verzonden maar volledige betaling is uitgebleven. Bij brief van 28 maart 2015 heeft het CJIB aangezegd dat de vervangende hechtenis van 133 dagen ten uitvoer gelegd zal gaan worden aansluitend aan de gevangenisstraf die [eiser] ondergaat.
2.4.
Het CJIB heeft [eiser] daarnaast op 24 november 2014 voor de eerste maal aangeschreven om het openstaande bedrag uit hoofde van de onder 2.1 genoemde veroordeling te voldoen. Op 10 januari 2015 en op 14 februari 2015 zijn aanmaningen aan [eiser] verzonden. Bij brief van 27 maart 2015 is aangezegd dat de vervangende hechtenis van 34 dagen aansluitend aan de gevangenisstraf zal worden geëxecuteerd.
2.5.
Op dit moment staat er een bedrag aan schadevergoedingsmaatregelen open van
€ 14.444,62,-, inclusief de toegepaste wettelijke verhogingen. Met ingang van 12 april 2015 ondergaat [eiser] de vervangende hechtenis van 133 dagen, te weten tot 28 augustus 2015.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de gijzeling/vervangende hechtenis van de thans nog openstaande schademaatregelen per direct wordt opgeheven en dat het CJIB [eiser] een termijn van ten minste zes maanden gunt om een redelijke (en haalbare) betalingsregeling te treffen, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door hem vervangende hechtenis op te leggen zonder hem in staat te stellen geld te genereren om de schadevergoedingsmaatregelen te voldoen. Omdat [eiser] niet weigerachtig is te betalen, maar onvermogend, dient er geen vervangende hechtenis te worden opgelegd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat een veroordelend vonnis van de strafrechter, waar geen gewoon rechtsmiddel meer tegen open staat, tenuitvoergelegd moet worden. Bij de tenuitvoerlegging dient op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bekwame spoed te worden betracht. Dit geldt eveneens voor de executie van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
4.2.
Aan [eiser] zijn in een tweetal arresten door de strafrechter ingevolge het tweede lid van art. 36f van het Wetboek van Strafrecht schadevergoedingsmaatregelen opgelegd omdat hij jegens de betreffende slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten is toegebracht, waarbij de strafrechter tevens de vervangende hechtenis heeft bepaald. De draagkracht van [eiser] heeft bij de bepaling van de hoogte van het bedrag geen rol gespeeld. Onder omstandigheden kan het gebrek aan draagkracht voor de strafrechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen (vgl. HR 19 juni 2006, LJN AZ8788, NJ 2007, 359). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De strafrechter dient extra te motiveren dat sprake is van een uitzonderlijk karakter van het geval. Zulks is in de zaak van [eiser] niet gebeurd, zodat thans uitgegaan dient te worden van de twee onherroepelijk geworden arresten.
4.3.
De wijze waarop het CJIB de aan hem opgedragen executie van schadevergoedingsmaatregelen uitvoert, is neergelegd in de Aanwijzing executie, die in de Staatscourant is gepubliceerd (Staatscourant 2014, 37617). In de bij deze aanwijzing behorende bijlage 3 is vermeld dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. In de bedoelde bijlage is verder bepaald dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal 12 maanden is, dat deze in bijzondere gevallen tot 36 maanden kan worden verlengd en dat slechts in uitzonderingsgevallen van die laatste termijn kan worden afgeweken. Bij het vaststellen van de maandelijkse termijnbedragen wordt rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde. Indien de inning en/of het verhaal niet succesvol kan worden afgesloten wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd. Aan het CJIB komt een ruime beleidsvrijheid toe zodat zijn beslissingen op dit punt in kort geding slechts marginaal kunnen worden getoetst.
4.4.
Naar vaste jurisprudentie is het in de Aanwijzing executie verwoorde beleid niet onrechtmatig. Onderzocht moet worden of dit beleid op de juiste wijze is toegepast. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is. Uit de stukken volgt dat [eiser] , nadat hij door het CJIB is aangeschreven tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen, een betalingsregeling heeft voorgesteld van € 25,- per maand. Deze voorlopige regeling heeft zes maanden geduurd en was toegestaan om [eiser] de gelegenheid te geven om extra fondsen te zoeken teneinde een grotere aflossingscapaciteit te creëren. Dit laatste is niet gelukt. Dat [eiser] het CJIB na afloop van die zes maanden heeft aangeboden om tot aan zijn vrijlating € 30,- per maand te gaan voldoen, is een aanbod dat het CJIB op grond van de aanwijzing kon weigeren. Betaling van dit maandelijkse bedrag zou immers tot gevolg hebben gehad dat het openstaande bedrag pas na circa 480 maanden zou worden voldaan. Dat deze termijn door het CJIB als onaanvaardbaar lang wordt afgedaan, is - in het licht van het geldende beleid - voorshands niet onredelijk te noemen.
4.5.
[eiser] meent dat niet is gebleken dat verhaal door het CJIB onmogelijk is. Uit de stukken blijkt dat de gewone procedure van inning is gevolgd door het CJIB. Tijdens deze inningsfase is het aanbod van [eiser] om te betalen gestegen van € 25,- naar € 30,- per maand. Hieruit kon het CJIB naar het oordeel van de voorzieningenrechter afleiden dat verhaal binnen reële termijn onmogelijk is, waarna het incassotraject tijdens de executie van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf is afgewerkt. Zodoende kon overeenkomstig het beleid de vervangende hechtenis aansluitend aan de detentie tenuitvoergelegd worden. Bij brief van 26 mei 2015 heeft [eiser] opnieuw om een betalingsregeling verzocht. Het CJIB is blijkens de brief van 3 juni 2015 niet akkoord gegaan met dit verzoek omdat de zaak op dat moment reeds was aangeboden aan de penitentiaire inrichting om de vervangende hechtenis ten uitvoer te doen leggen. Conform het vaste beleid wordt geen betalingsregeling meer getroffen als de vervaldatum van de tweede aanmaning is verstreken, hetgeen in het geval van [eiser] aan de orde was.
4.6.
[eiser] heeft voorts betoogd dat zijn financiële onvermogendheid meebrengt dat van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis moet worden afgezien, nu deze zijn doel voorbij schiet doordat er geen enkele prikkel tot betaling meer van uitgaat. De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 20 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6246) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat door de wetgever onder ogen is gezien dat de bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bepalen vervangende hechtenis ook ten uitvoer kan worden gelegd in gevallen waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. Het past ook niet binnen het beleid om, wanneer een veroordeelde tijdens de inningsfase te weinig verhaal biedt, deze persoon nadien vrij te laten teneinde hem in de gelegenheid te stellen aflossingscapaciteit te creëren. Vooruitlopen op een dergelijke onzekere toekomstige gebeurtenis is niet aan de orde, aangezien betalingsonmacht, anders dan bij de ontnemingsmaatregel, geen grond vormt om van de vervangende hechtenis af te zien. Dat de detentie aan voldoening van de schadevergoeding in de weg staat, komt volgens vaste jurisprudentie voor rekening en risico van de veroordeelde.
4.7.
Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het CJIB in redelijkheid heeft kunnen weigeren om af te wijken van vast beleid en is niet voorshands aannemelijk geworden dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig handelt door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. De vordering van [eiser] zal derhalve worden afgewezen en [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Deze kostenveroordeling zal, op vordering van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.
imt