ECLI:NL:RBDHA:2015:9173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 15/11442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot Hongarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2015 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een eiser van Iraakse nationaliteit. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat Hongarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser betwistte deze afwijzing en voerde aan dat er ten opzichte van Hongarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan, onder verwijzing naar rapporten die tekortkomingen in de Hongaarse asielprocedure aantoonden. Eiser stelde dat Hongarije op 23 juni 2015 de naleving van EU-regels had opgeschort, wat volgens hem de basis vormde voor zijn argument dat de asielprocedure niet zorgvuldig was en dat de vergewisplicht door de staatssecretaris was geschonden.

De rechtbank overwoog dat de door eiser aangehaalde rapporten niet voldoende onderbouwden dat er geen vertrouwen meer kon worden gesteld in de Hongaarse autoriteiten. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was geoordeeld dat, ondanks tekortkomingen in de Hongaarse detentiepraktijk en asielprocedure, er geen sprake was van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen. De rechtbank concludeerde dat de overdracht aan Hongarije geen schending opleverde van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Eiser voerde ook aan dat de staatssecretaris niet had nagevraagd bij de Hongaarse autoriteiten naar de betekenis van de term 'ceased' in het claimakkoord, wat volgens hem duidde op een besluit in absentia. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij in een situatie verkeerde die een navraag rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/11442
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.F.M. Saive, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening).
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat Hongarije verantwoordelijk wordt geacht, nu uit Eurodac is gebleken dat eiser in Hongarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend op 21 april 2015 en Hongarije op 1 juni 2015 het terugnameverzoek heeft gehonoreerd.
3. Eiser voert allereerst aan dat er ten opzichte van Hongarije niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hiertoe verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 16 april 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:2215), waarbij de voorlopige voorziening is toegewezen onder verwijzing naar de zitting van 11 mei 2015 van de meervoudige kamer van dezelfde rechtbank die zich buigt over soortgelijke rechtsvragen als in onderhavige zaak. In die zaak ging het eveneens om een heimelijk vertrek uit Hongarije nog voordat er op de asielaanvraag was beslist. Volgens het HHC is de kans in dat geval reëel dat er aan de aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag moeten worden gelegd om inhoudelijk behandeld te worden. Daarbij past Hongarije volgens het eerder genoemde HHC-rapport de laatste paragraaf van artikel 18, tweede lid Verordening niet correct toe. Als een persoon Hongarije heeft verlaten en hij niet in beroep is gegaan tegen een besluit dan wordt de derde paragraaf van dit artikel alleen toegepast indien deze persoon nog op tijd is om in beroep te gaan. Verweerder heeft ten onrechte niet nagevraagd bij de Hongaarse autoriteiten naar de betekenis van hun reactie in het claimakkoord dat “his procedure was ceased by the asylum authority without a decision on the merits on 14.05.2015”. Dit duidt volgens eiser op een genomen besluit in absentia waartegen hij geen beroep heeft kunnen aantekenen. Voorts wijst eiser op het feit dat Hongarije op 23 juni 2015 de naleving van de EU-regels heeft opgeschort. In de aanvullende gronden heeft eiser met betrekking tot dit laatste verwezen naar de overwegingen in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 7 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7727). Voorts verwijst eiser naar de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 22 juni 2015, AWB 15/2751. In deze uitspraak is geoordeeld dat onvoldoende duidelijk is wat er met de procedure gebeurt als een asielzoeker met onbekende bestemming vertrekt en erna een beslissing op de asielaanvraag in absentie volgt. De rechtbank overweegt in rechtsoverweging 19 dat, gelet op de term ‘ceased’, ernstig rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat de afwijzing van de asielaanvraag in rechte vast is komen te staan. Ook in het claimakkoord van eiser wordt de term ‘ceased’ gebezigd. Nu de staatssecretaris hiernaar geen navraag heeft gedaan ondanks dat eiser reeds in de zienswijze hierop heeft gewezen heeft verweerder niet aan de vergewisplicht voldaan.
3.1
Ter zitting heeft eiser zijn argumenten in zoverre verduidelijkt dat primair wordt gesteld dat aan Hongarije helemaal niet mag worden overgedragen omdat de procedure niet zorgvuldig is en de opvangfaciliteiten onvoldoende zijn en subsidiair dat verweerder in ieder geval in het geval van eiser de vergewisplicht heeft geschonden door geen navraag te doen bij de Hongaarse autoriteiten naar de betekenis van het woord “ceased” in het claimakkoord. Voorts heeft eiser toegelicht dat het HHC rapport van februari 2015, waarop eiser zich heeft beroepen, een update is van het HHC rapport van mei 2014, waarover de door eiser aangehaalde uitspraken gaan, en nagenoeg dezelfde inhoud heeft.
3.2
Verweerder stelt zich ten aanzien hiervan in het bestreden besluit op het standpunt dat er ten opzichte van Hongarije nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eisers beroep op de volgende documenten gaat niet op:
  • persbericht van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 8 mei 2015;
  • nieuwsbericht van Integrated Regional Information Networks (IRIN) News van 9 maart 2015;
  • bericht van het Hongaarse nieuwsagentschap MTI-Eco van 7 april 2015;
  • rapport van het Hungarian Helsinki Committee Asylum Information Database, country report Hungary van februari 2015 (HHC-rapport);
  • Amnesty International Report 2014/15 van 25 februari 2015;
  • verklaring van de broer van eiser met kopie van zijn verblijfstitel.
Met betrekking tot de berichten van het UNHCR, IRIN News, MTI-Eco en Amnesty International stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet nader heeft geconcretiseerd hoe deze stukken zich verhouden met de situatie waarin eiser heeft verkeerd in Hongarije of zou komen te verkeren bij terugkeer naar Hongarije. Het enkel overleggen van deze stukken zonder nadere concretisering of onderbouwing is onvoldoende. Met betrekking tot de stelling dat uit het HHC-rapport zou blijken dat eiser in geval van overdracht naar Hongarije geen asielprocedure zal kunnen doorlopen die voldoet aan de eisen van artikel 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder zich op het standpunt, dat nu de Hongaarse autoriteiten het terugnameverzoek hebben geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Verordening zij hebben laten weten dat het asielverzoek van eiser nog in behandeling is en tevens gegarandeerd deze in behandeling te zullen nemen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 2 juni 2015 (AWB 15/8967 en AWB 15/8968), waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3588), waarin onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) van 3 juli 2014 in de zaak Mohammadi tegen Oostenrijk (nr. 71931/12) is geoordeeld dat, hoewel de detentiepraktijk van Hongarije tekortkomingen kent, het EHRM van mening is dat er geen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om detentie van asielzoekers, de omstandigheden waaronder zij gedetineerd worden en de toegang tot een rechter, zodat overdracht aan Hongarije in zoverre geen schending oplevert van artikel 3 EVRM. Voorts is door de eerder genoemde rechtbank in de uitspraak van 2 juni 2015 geoordeeld dat het HHC-rapport van februari 2015 geen andere beschrijving geeft van de situatie dan reeds door het EHRM en de Afdeling is beoordeeld. De aangehaalde passages bevatten slechts nieuwe informatie over gezinshereniging. De passages kunnen niet leiden tot het oordeel dat er niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, nu gebleken is dat gezinshereniging in Hongarije mogelijk is.
3.2.1
Ter zitting heeft verweerder zich beroepen op recente uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 7 juli 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:4801) en van 13 juli 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:5026), waarin het HHC-rapport van februari 2015 is betrokken en nadrukkelijk is overwogen dat er geen aanleiding bestaat om bij de Hongaarse autoriteiten navraag te doen over de procedure.
3.3
De rechtbank overweegt met verweerder dat met de door eiser aangehaalde rapporten (uit het document “Veel gestelde vragen Hongarije” van Vluchtelingenwerk van mei 2015) niet aannemelijk is gemaakt dat er ten aanzien van Hongarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 september 2014, mede op basis van het arrest Mohammadi tegen Oostenrijk geoordeeld dat, hoewel de Hongaarse detentiepraktijk, de asielprocedure en de daarbij geboden voorzieningen in Hongarije tekortkomingen kennen, er geen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen. Overdracht aan Hongarije levert dan ook geen schending op van artikel 3 EVRM. Bovendien heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in haar uitspraak van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:4803) reeds overwogen dat de bijlagen van het document ‘Veelgestelde vragen Dublin Hongarije’ van Vluchtelingenwerk Nederland van mei 2015, hetgeen thans ook door eiser wordt overgelegd, geen andere strekking hebben dan de rapporten die de Afdeling in de uitspraak van 24 september 2014 bij haar beoordeling heeft betrokken. De situatie in Hongarije is weliswaar niet rooskleurig, maar gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen aldaar. Er is dan ook geen reden om ten aanzien van Hongarije niet langer uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eisers beroep in dit verband op het bericht op de website van het ministerie van Binnenlandse Zaken van Hongarije van 23 juni 2015 maakt dit niet anders, nu dit bericht op 24 juni 2015 weer is ingetrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
3.4
Met betrekking tot eisers subsidiaire standpunt stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de Hongaarse autoriteiten het terugnameverzoek van eiser hebben geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Verordening. Hiermee hebben de Hongaarse autoriteiten, ongeacht de mededeling dat de asielprocedure van eiser is opgehouden zonder het nemen van een beslissing op de aanvraag, laten weten dat de asielaanvraag van eiser nog altijd in behandeling is in Hongarije. Tevens hebben de Hongaarse autoriteiten door middel van het claimakkoord gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn asielaanvraag niet inhoudelijk behandeld zal worden door de Hongaarse autoriteiten. Ter zitting beroept verweerder zich op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 9 april 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:4075). Uit rechtsoverweging 18 van deze uitspraak blijkt dat asielzoekers die op grond van de Verordening terugkeren naar Hongarije slechts een opvolgende asielaanvraag moeten indienen als de asielzoeker zijn eerste aanvraag schriftelijk heeft ingetrokken, als de asielzoeker een afwijzing heeft ontvangen, of als de asielzoeker een negatief besluit heeft ontvangen van de rechtbank. In alle andere gevallen zal de eerste asielaanvraag in behandeling worden genomen. Niet is gebleken dat bij eiser sprake is van een van deze situaties.
3.5
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder navraag had moeten doen bij de autoriteiten. Op pagina 30 en 31 van het HHC-rapport van februari 2015 zoals (op pagina 14 van 27) geciteerd in het door eiser overgelegde document “Veel gestelde vragen Hongarije” staat het volgende:
“the asylum application will be considered as a subsequent application in the following cases:
  • if the asylum seeker withdrew their first application in writing:
  • if the asylum seeker received a negative decision either in the admissibility procedure or in the inmerit procedure and he/she did not appeal at court:
  • if the asylum seeker received a negative decision from the court.
(…)
New circumstances or facts have to be submitted (except when the asylum seeker withdrew
their previous asylum application in writing before any decision was issued) in order for the
application to be admissible”.
Eiser heeft niet aangetoond dat één van deze drie situaties op hem van toepassing is. Bovendien hebben de Hongaarse autoriteiten het terugnameverzoek geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Verordening. Hiermee heeft Hongarije bevestigd dat de aanvraag van eiser aldaar in behandeling is. Uit het claimakkoord van 1 juni 2015 is ook niet gebleken van een negatief besluit op zijn aanvraag, integendeel, daarin staat vermeld “his procedure was ceased by the asylum authority without a decision on the merits on 14.05.2015’. Dat dit ten tijde van het bestreden besluit anders zou zijn is niet aannemelijk, gelet op de korte tijdsspanne sinds het akkoord. Eiser heeft ter zitting nog gesteld, dat uit pagina 30 en 31 van het rapport van februari 2015 zoals geciteerd op pagina 15 van 27 van het document “Veel gestelde vragen Hongarije” de noodzaak tot garanties blijkt, gelet op de zinsnede “discontinuation” en “lacit or explicit”. De rechtbank volgt dit standpunt niet, nu de zinsnede waaruit eiser citeert, is opgenomen onder het kopje: “In the following cases subsequent applicants do not have a right to reception conditions and the right to work as other asylum seekers” zodat dit ziet op recht op opvang en werk en niet op de vraag of de aanvraag als herhaalde aanvraag wordt gezien.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert voorts aan dat Nederland ten onrechte niet aan de Hongaarse autoriteiten heeft laten weten dat eiser een broer in Nederland heeft met een verblijfsvergunning asiel waarvan eiser stelt afhankelijk te zijn. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2014, (201404229/1) gaat niet op, nu de Afdeling in deze uitspraak miskent dat op grond van artikel 17, tweede lid, Verordening, de verantwoordelijke lidstaat te allen tijde een andere lidstaat kan vragen een vreemdeling over te nemen teneinde familierelaties te herenigen op humanitaire gronden. Nu Nederland in strijd met het bepaalde in artikel 22, Verordening niet heeft gemeld dat de broer van eiser in Nederland verblijft, heeft Hongarije dit niet kunnen verzoeken aan Nederland. De Afdeling is ten onrechte in de uitspraak tot de conclusie gekomen zonder eerst hierover een prejudiciële vraag te stellen. Eiser wil dan ook aan de rechtbank verzoeken om alsnog een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie (het Hof) of artikel 22, Verordening verplicht om de gestelde afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 dan wel de gestelde familiebanden als bedoeld in artikel 17, tweede lid, Verordening in een terug- dan wel overnameverzoek te vermelden. Verweerder verwijst ten onrechte naar het aanmeldgehoor waar eiser zou hebben gesteld niet gebonden te zijn aan zijn broer. Dit is immers onjuist nu eiser de gegevens van zijn broer heeft opgegeven als familielid bij wie hij wil verblijven. Daarbij kan een mededeling uit het aanmeldgehoor niet worden tegengeworpen omdat het aanmeldgehoor niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 4 en 5, Verordening nu hij eerst na het gehoor de Dublinbrochure heeft kunnen lezen. Bovendien is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 Verordening. Ook heeft eiser in de zienswijze verklaard dat hij vanwege familiebanden op culturele (Yezidi) en humanitaire gronden verenigd wil worden met het gezin van zijn broer in Nederland. Hieraan heeft verweerder ten onrechte geen enkele overweging gewijd.
4.1
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de Afdeling in haar uitspraak van 17 oktober 2014 heeft overwogen dat artikel 16, eerste lid, van de Verordening niet valt onder de criteria zoals genoemd in hoofdstuk III van de Verordening op grond waarvan een aangezochte lidstaat kan bepalen of hij terecht verantwoordelijk is gesteld, zodat de staatssecretaris niet verplicht is om de gestelde afhankelijkheidsrelatie met de autoriteiten van de aangezochte lidstaat te delen. Het is aan Nederland om te toetsen of er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn broer. Tijdens het gehoor aanmeldfase op 8 mei 2015 heeft eiser gezegd dat hij niet denkt dat hij aan zijn broer gebonden is. Zijn gehoor in het kader van de Dublinprocedure heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015. Het claimverzoek dateert van 18 mei 2015, dus na het gehoor aanmeldfase. Niet valt in te zien waarom hij niet tijdig zou zijn gehoord en daarmee in zijn belangen zou zijn geschaad. Daarbij is de enkele verklaring van de broer van eiser, dat hij de zorg voor eiser op zich wenst te nemen, onvoldoende om een afhankelijkheidsrelatie als in artikel 16, Verordening aan te nemen. Met betrekking tot het beroep op artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening stelt verweerder dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om het verzoek onverplicht in behandeling te nemen. Verweerder beroept zich ter zitting hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014 (201404599/1/V4), waarin wordt bepaald dat een geslaagd beroep op artikel 17, Verordening slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn. In casu is niet aangetoond dat hier sprake van is.
4.2
De rechtbank overweegt dat niet is onderbouwd, dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Verordening. Er is immers niet gebleken van afhankelijkheid wegens zwangerschap, pasgeboren kind, ernstige ziekte, zware handicap of hoge leeftijd. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 17 oktober 2014 (201404229/1/V3) overwogen dat uit artikel 16, Verordening, in samenhang met punt 16 van de preambule, niet volgt dat verweerder de autoriteiten van de ontvangende lidstaat moet informeren over de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn broer. Dat aan Hongarije de mogelijkheid wordt ontnomen op grond van artikel 17, tweede lid aan Nederland te vragen de procedure over te nemen, maakt dit niet anders. Uit paragraaf C2/5.1, Vreemdelingencirculaire 2000, volgt immers dat een andere lidstaat een verzoek kan indienen bij de Nederlandse autoriteiten om een vreemdeling over te nemen, maar dat verweerder dit verzoek slechts inwilligt, indien er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat het niet herenigen van de vreemdeling getuigt van een onevenredige hardheid. Ten aanzien van dit laatste heeft verweerder nu juist besloten dat daarvan geen sprake is. Met betrekking tot hetgeen overigens is aangevoerd met betrekking tot artikel 17, tweede lid, Verordening, overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag niet aan zich te trekken omdat er geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Wat er ook zij van verweerders reactie ter zitting dat er ten aanzien van artikel 17, tweede lid, Verordening sprake is van een motiveringsgebrek omdat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op dit artikel, dit volgt de rechtbank niet. In het voornemen, dat is ingelast in het bestreden besluit heeft verweerder immers op pagina 7 en 8 overwogen waarom het beroep op artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening niet slaagt en dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om het verzoek onverplicht in behandeling te nemen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.