Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie
gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening,
maar ook op het beroep.
2. Eiser, volgens zijn verklaring geboren op 20 maart 1984 en in het bezit van de Iraanse nationaliteit, heeft op 8 februari 2015 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
3. Verweerder heeft deze aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser.
Uit onderzoek in het zogenoemde Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 7 januari 2015 op illegale wijze via Hongarije de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Verordening (EG) 2725/2000 heeft overschreden en vervolgens op 8 januari 2015 in Hongarije een asielverzoek heeft ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef
en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming
dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublin III Verordening), heeft verweerder geconcludeerd dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij een ander land ligt. Verweerder heeft op 12 februari 2015 de Hongaarse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublin III Verordening. Op 20 februari 2015 hebben de Hongaarse autoriteiten met dit verzoek ingestemd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet verweerder geen concrete aanwijzingen voor een verdragsschending, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van het asielverzoek (onverplicht) aan zich had moeten trekken.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft hiertoe – kort weergegeven – aangevoerd dat ten aanzien van Hongarije niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat sprake is van strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De enorme toestroom van vluchtelingen naar Hongarije in 2014 heeft gevolgen voor de asielprocedure van asielzoekers. Zo ontbreekt adequate, gefinancierde rechtsbijstand, is toegang tot de rechter niet gewaarborgd en is er een schreeuwend tekort aan tolken, zodat er een groot gevaar is voor uitzetting zonder dat een behoorlijke, met waarborgen omklede procedure is doorlopen. Ook heerst er een politiek en sociaal klimaat waarin asielzoekers in toenemende mate niet welkom zijn en is er sprake van een groeiend aantal daklozen omdat er onvoldoende accommodaties voor de opvang van vluchtelingen zijn. De aanwezige accommodaties zijn onvoldoende geëquipeerd, nu er onvoldoende geschoold (medisch) personeel aanwezig is. De omstandigheden zijn er erbarmelijk. Verder worden vreemdelingen mishandeld en als uitschot behandeld door Hongaarse autoriteiten als de politie. Eiser heeft tevens aangevoerd dat hij in Hongarije niet één keer met een tolk of advocaat heeft gesproken, dat hij niet wist dat hij daar een asielaanvraag heeft ingediend en dat daar aan hem is verteld dat zijn vingerafdrukken in het kader van een strafrechtelijk traject zijn afgenomen. Enige opvang heeft eiser niet genoten. Eiser wist niet waar hij een klacht zou kunnen indienen en voor zover eiser al een klacht had kunnen indienen, zou dat bij dezelfde autoriteiten zijn geweest als de autoriteiten die vreemdelingen slecht behandelt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar een brief en de daarbij behorende bijlagen van VluchtelingenWerk Nederland aan zijn gemachtigde van
17 maart 2015. De brief is een aanvulling op het stuk ‘Veelgestelde vragen Dublin Hongarije’ en de daarbij behorende bijlagen van VluchtelingenWerk Nederland van
juli 2014. Bij brief van 1 april 2015 heeft eiser zich nog beroepen op een toewijzing van
een verzoek om voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, op 20 maart 2015 (AWB 15/2753) alsmede het rapport ‘Information note on asylum-seekers in detention and in Dublin procedures in Hungary’
van het Hungarian Helsinki Committee (HHC) van mei 2014.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
7. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld
in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Dublin III Verordening behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublin III Verordening kan elke lidstaat,
in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublin III Verordening is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die
een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
9. Niet in geschil is dat Hongarije in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of verweerder,
gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Hongarije of dat verweerder de verantwoordelijkheid voor het verzoek om internationale bescherming op zich dient te nemen.
10. Zoals blijkt uit paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het asielverzoek hier te lande te behandelen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. De bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de asielzoeker aan de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de vreemdeling niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
11. Uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 (JV 2011, 68, M.S.S. tegen België en Griekenland), volgt dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling
met toepassing van de Dublin III Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met
artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie-
en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest
in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
12. Ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, is een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden. Het is immers mogelijk dat deze informatie
tot de conclusie moet leiden dat zich, gelet op tekortkomingen bij de behandeling van asielzoekers in het land waaraan wordt overgedragen, feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit en
ter zitting zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat uit hetgeen eiser heeft aangevoerd en uit de stukken waarnaar hij heeft verwezen niet kan worden afgeleid dat in zijn algemeenheid niet langer aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Hongarije kan worden vastgehouden, waardoor verweerder hierin geen aanleiding heeft gezien het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op voormeld standpunt kunnen stellen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van
“4. De Afdeling heeft eerder bij uitspraken van 6 mei 2013 in zaken nrs. 201206946/1/V4 en 201207975/1/V4 overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris) zich niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kan stellen dat overdracht aan Hongarije geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.
5. In het arrest van 3 juli 2014 in de zaak Mohammadi tegen Oostenrijk, nr. 71932/12 (www.echr.coe.int), heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) als volgt overwogen:
"68. As regards the applicant’s complaints directed against the detention practices applicable and the detention conditions for asylum-seekers in Hungary, the Court, referring to the information before it in that respect, acknowledges that they were at least arguable. The country reports showed that there is still a practice of detaining asylum-seekers, and that so-called asylum detention is also applicable to Dublin returnees. The grounds for detention are vaguely formulated, and there is no legal remedy against asylum detention. However, the reports also showed that there is no systematic detention of asylum-seekers anymore, and that alternatives to detention are now provided for by law. The maximum period of detention has been limited to six months. Turning to the conditions of detention, it is noted that while there are still reports of shortcomings in the detention system, from an overall view there seem to have been improvements.
69. Moreover, the Court notes that the UNHCR never issued a position paper requesting EU member States to refrain from transferring asylum-seekers to Hungary under the Dublin II or Dublin III Regulation (compare the situation relating to Greece discussed in M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, § 195, and the UNHCR recommendation of 2 January 2013 to halt transfers to Bulgaria).
70. Under those circumstances and as regards the possible detention of the applicant and the related complaints, the Court concludes that in view of the recent reports cited above, the applicant would currently not be at a real and individual risk of being subjected to treatment in violation of Article 3 of the Convention upon a transfer to Hungary under the Dublin Regulation."
Zoals volgt uit hetgeen onder 5. is weergegeven is er, alhoewel de detentiepraktijk in Hongarije tekortkomingen kent, volgens het EHRM geen sprake van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om detentie van asielzoekers, de omstandigheden waaronder zij gedetineerd worden en de toegang tot een rechter, zodat overdracht aan Hongarije in zoverre geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. De door de vreemdeling ingebrachte rapporten, die alle een beschrijving geven van de situatie in de periode die door het EHRM beoordeeld is, geven geen aanleiding om tot een van dit arrest afwijkend oordeel te komen.”
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat een aantal van de rapporten waar de vreemdeling in bovenstaande zaak naar heeft verwezen en waarover de Afdeling
heeft geoordeeld ook deel uitmaken van de bijlagen bij het stuk van VluchtelingenWerk Nederland van juli 2014 waar eiser in casu naar heeft verwezen, te weten bijlage 5 tot en met 8 en 11. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat de vreemdeling in bovenstaande zaak heeft verwezen naar het stuk ‘Veelgestelde vragen Dublin Hongarije’ van VluchtelingenWerk Nederland van januari 2014 en naar rapporten die dateren van
april 2012 tot en met januari 2014. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben
de overige rapporten die in de brief waar eiser naar heeft verwezen, zijn genoemd en het rapport van het HHC geen andere strekking dan de rapporten die de Afdeling bij haar beoordeling heeft betrokken dan wel laten deze rapporten geen significante verslechtering zien ten opzichte van de situatie zoals beschreven in de hierboven aangehaalde uitspraak Mohammadi tegen Oostenrijk van het EHRM en de Afdelingsuitspraak van
24 september 2014. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding de Afdeling
niet te volgen in haar oordeel dat er geen reden is om ten aanzien van Hongarije niet
langer uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
16. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in de persoonlijke omstandigheden van eiser geen indicaties heeft hoeven zien die maken dat zijn overdracht aan Hongarije van onevenredige hardheid getuigt op grond waarvan verweerder de behandeling van de aanvraag onverplicht aan zich had moeten trekken.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende.
17. Voor zover eiser onheus zou zijn bejegend in Hongarije dan wel bij terugkeer onheus zou kunnen worden bejegend aldaar, dien hij zich tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Hongarije te wenden en, indien nodig, bij het EHRM.
De voorzieningenrechter verwijst daartoe naar het arrest van het EHRM van
2 december 2008 in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:NL:XX:2008:BG9802). Niet gebleken is dat eiser hiertoe een poging heeft ondernomen en evenmin is gebleken dat de (hogere) autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen.
18. Eiser heeft, onder verwijzing naar het rapport van het HHC van mei 2014, nog aangevoerd dat zijn asielverzoek door de Hongaarse autoriteiten als ingetrokken zal worden beschouwd dan wel niet serieus zal worden bekeken, hetgeen een risico op refoulement impliceert zonder dat eiser hier nog tegen op kan komen. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat aan de Hongaarse autoriteiten is gemeld in het terugnameverzoek van 12 februari 2015 dat eiser op 8 januari 2015 internationale bescherming heeft gevraagd in Hongarije en dat Hongarije op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Verordening verantwoordelijk is voor terugname van eiser. De Hongaarse autoriteiten hebben de terugname van eiser geaccepteerd op grond van voornoemd artikel op
20 februari 2015. Verweerder mag op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel
er vanuit gaan dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen jegens eiser nakomt. Voorts overweegt de voorzieningenrechter in dit verband dat op bladzijde 19 van het rapport
waar eiser naar heeft verwezen het volgende staat vermeld:
“Asylum-seekers returned to Hungary from another EU Member State under the Dublin III Regulation (hereinafter: Dublin returnees) have to submit a subsequent asylum application upon return in the following cases:
• if the asylum-seeker withdrew his/her first application in writing;
• if the asylum-seeker received a negative decision either in the admissibility
procedure or in the in-merit procedure and did not request judicial review;
• if the asylum-seeker received a negative decision from the court.
New circumstances or facts have to be submitted in order for a subsequent application to be admissible, except when the asylum-seeker withdrew his/her previous asylum application in writing before any decision was issued.
In all other cases, Dublin returnees do not have to submit a subsequent asylum application, and their previous asylum procedure will continue in Hungary.”
Nu gesteld noch gebleken is dat eiser valt onder de hiervoor opgesomde drie gevallen waarin een asielzoeker die terugkeert naar Hongarije opnieuw een verzoek om internationale bescherming moet indienen, ziet de voorzieningenrechter ook in het rapport waar eiser naar heeft verwezen geen aanleiding om eiser te volgen in zijn standpunt dat zijn asielverzoek door de Hongaarse autoriteiten als ingetrokken zal worden beschouwd.
19. Op grond van het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en dat door de overdracht van eiser aan de Hongaarse autoriteiten geen situatie zal ontstaan die strijdig is met het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Hongarije de refoulementverboden niet zal schenden.
20. Het beroep is ongegrond.
21. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.