Overwegingen
1. Eiser, volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum 1969] en in het bezit van de Iraanse nationaliteit, en eiseres, de echtgenoot van eiser en volgens haar verklaring geboren
op [geboortedatum 1978] en eveneens in het bezit van de Iraanse nationaliteit, hebben zich op 19 november 2013 gemeld in het Aanmeldcentrum Ter Apel. Vervolgens hebben zij op
11 december 2013, mede namens hun minderjarige zoontjes [naam zoontje 1] , geboren op
[geboortedatum 2001] , en [naam zoontje 2] , geboren op [geboortedatum 2010] , en beiden eveneens van Iraanse nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Uit onderzoek aan de hand van de vingerafdrukken
van eisers in het Visum Informatiesysteem van de Europese Unie was, voorafgaande aan
de aanvraag van eisers, gebleken dat eisers op 27 augustus 2013 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië te Teheran in het bezit zijn gesteld van Schengenvisa, geldig van 13 september 2013 tot 12 oktober 2013 en daarbij als personalia hebben gebruikt
[naam 1], geboren op [geboortedatum 1968], en [naam 2], geboren
op [geboortedatum 1979]. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan op 22 november 2013 de Italiaanse autoriteiten reeds verzocht eisers over te nemen op grond van artikel 9, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van
de lidstaten wordt ingediend (de Dublin II Verordening). Op 21 januari 2014 hebben de Italiaanse autoriteiten met dit verzoek ingestemd. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet verweerder geen concrete aanwijzingen voor een verdragsschending door Italië, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van de asielverzoeken aan zich had moeten trekken.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hiertoe hebben zij
– kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat niet de Dublin II Verordening, maar de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk
is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend
(de Dublin III Verordening) van toepassing is in hun geval. Voorts hebben eisers de verantwoordelijkheid van Italië bestreden. Zij zijn immers na hun verblijf in Italië van
15 september 2013 tot 28 september 2013 weer teruggekeerd naar Iran, alwaar zij tot
13 november 2013 zijn gebleven. Ter onderbouwing van hun stelling dat zij het gebied van de Europese Unie (EU) hebben verlaten en weer zijn teruggekeerd naar Iran hebben eisers een aantal documenten (in kopie) overgelegd. Verder hebben eisers aangevoerd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië systematische tekortkomingen vertonen en dat er rekening mee dient te worden gehouden dat eisers en hun kinderen tot een kwetsbare groep behoren gezien de medische gesteldheid, waaronder ernstige psychische problematiek, van eiseres en de jonge leeftijd van de kinderen. In dit verband hebben eisers verwezen naar een aantal rapporten over de situatie in Italië en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014 (Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12). Verweerder is gehouden garanties van de Italiaanse autoriteiten te verkrijgen, waaruit onder meer blijkt dat eisers en de kinderen in Italië zullen worden opgevangen. Niet gebleken is dat Italië voor eisers en hun kinderen opvanggaranties kan bieden. Hierdoor is sprake van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend
besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling
van de aanvraag.
7. De Dublin II Verordening is met ingang van 1 januari 2014 opgevolgd door de Dublin III Verordening. In het onderhavige geval is blijkens artikel 49 van de Dublin III Verordening echter de Dublin II Verordening van toepassing bij het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat. Het verzoek van eisers om internationale bescherming is immers nog voor 1 januari 2014, namelijk op 11 december 2013, ingediend en het voormelde artikel bepaalt dat alsdan de Dublin II Verordening bepaalt welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. De rechtbank ziet in de bepalingen van de verordeningen geen ruimte om, zoals eisers willen, ten tijde van de geldigheid van de Dublin II Verordening ook aspecten van de Dublin III Verordening van toepassing te laten zijn. Hetgeen door eisers in dit verband is aangevoerd over het tijdstip van beoordeling en besluitvorming, vermag de rechtbank overigens ook niet aan te merken als omstandigheden die bij de keuze voor de betreffende overgangsbepaling niet reeds voorzienbaar waren.
8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Dublin II Verordening behandelen de lidstaten van de EU elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublin II Verordening, voor zover hier van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Dublin II Verordening, voor zover hier van belang,
is wanneer de asielzoeker houder is van een geldig visum de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Dublin II Verordening, voor zover hier van belang,
is het tweede lid van toepassing wanneer de asielzoeker houder is van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zolang de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Dublin II Verordening, voor zover hier van belang, komen de verplichtingen tot over- en terugname te vervallen indien de betrokken onderdaan van een derde land het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.
9. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2176), faalt het betoog van eisers dat Italië niet voor hun asielverzoeken verantwoordelijk is. Italië heeft het verzoek van verweerder om de behandeling van de asielverzoeken van eisers over te nemen expliciet geaccepteerd. Zoals uiteengezet in voormelde uitspraak van de Afdeling, volgt uit het arrest van het
Hof van Justitie van 10 december 2013 in zaak C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt (ECLI:EU:C:2013:813) dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen
niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname. De keuze van het toepasselijke verantwoordelijkheidscriterium en het tot stand brengen van een claimakkoord betreft een aangelegenheid tussen de betrokken lidstaten en de Verordening kent aan de vreemdeling in zoverre geen subjectieve rechten toe. De rechtbank ziet dan ook reeds hierom geen aanleiding om in te gaan op het standpunt van eisers dat Italië niet verantwoordelijk is voor hun asielaanvragen, nu zij na hun verblijf in Italië weer zijn teruggekeerd naar Iran. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eisers overigens ook geen drie maanden het grondgebied van de lidstaten hebben verlaten, nu zij, uitgaande van hun verklaringen, Italië op 28 september 2013 zijn uitgereisd en weer zijn teruggekeerd naar Iran en daar tot slechts 13 november 2013 hebben verbleven, waarna zij op 19 november 2013 naar Nederland zijn gevlogen vanaf Dubai.
10. Voormeld uitgangspunt dat een vreemdeling met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, lijdt slechts uitzondering indien de vreemdeling zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Eisers hebben zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in Italië van dergelijke tekortkomingen sprake is.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het
standpunt gesteld dat niet in algemene zin kan worden geconcludeerd dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Enkel ten aanzien van Griekenland heeft het EHRM in het arrest van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (JV 2011/68) geoordeeld dat de kwaliteit van de asielprocedure en de detentie- en/of levensomstandigheden voor asielzoekers zodanig waren dat overdracht een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich bracht. Uit hetgeen eisers hebben aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat de Italiaanse asielprocedure en
de opvang van asielzoekers aldaar lijden aan dergelijke systematische tekortkomingen.
De rechtbank ziet zich in dit verband gesteund door de overwegingen van het EHRM in
het Tarakhel-arrest en de uitspraak van 13 januari 2015 (A.M.E. tegen Nederland, nr. 51428/10). Uit deze uitspraken volgt dat de huidige situatie in Italië weliswaar gebreken vertoont, maar dat deze situatie geenszins is te vergelijken met de situatie in Griekenland, zoals aan de orde in het M.S.S.-arrest, en dat de algemene situatie in de opvang van asielzoekers op zichzelf geen beletsel vormt voor de uitzetting van asielzoekers naar dit land. De Afdeling is ook deze visie toegedaan, zoals volgt uit haar uitspraak van 1 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2578) en de recentere uitspraken van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4617) en 5 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:370). De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door eisers ingeroepen rapporten niet tot het oordeel kunnen leiden dat ten aanzien van Italië niet (langer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou kunnen worden uitgegaan. 12. De rechtbank stelt vervolgens vast dat ter discussie staat tussen partijen of eiseres vanwege haar medische gesteldheid is aan te merken als (bijzonder) kwetsbare asielzoeker in de zin van het Tarakhel-arrest. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.
De door eiseres ingebrachte medische stukken kunnen immers niet leiden tot de conclusie dat overdracht van eiseres zou getuigen van een onevenredige hardheid. Uit de stukken blijkt weliswaar dat eiseres psychische klachten heeft, maar daaruit blijkt niet
dat eiseres niet in staat zou zijn om naar Italië te reizen om vervolgens aan de Italiaanse autoriteiten te worden overgedragen of dat haar psychische toestand van dien aard is dat er bijzondere eisen te stellen zijn aan haar opvang. Eiseres heeft ook niet concreet aan de hand van stukken aannemelijk gemaakt dat Nederland het meest aangewezen land is voor de behandeling van haar medische problemen. Niet gesteld of gebleken is dat er niet
vanuit kan worden gegaan dat Italië dezelfde dan wel vergelijkbare medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom ook in staat moet worden
geacht de medische problemen van eiseres goed te kunnen behandelen.
13. Niet in geschil is verder dat eisers en hun minderjarige kinderen wel los van de psychische gesteldheid van eiseres zijn aan te merken als kwetsbare asielzoekers in de zin van het Tarakhel-arrest vanwege die minderjarige kinderen. Daarmee staat vast dat er sprake zal zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM indien zij aan Italië zouden worden overgedragen zonder dat er garanties zijn dat eisers en hun minderjarige kinderen worden opgevangen op een zodanige manier dat deze passend is bij de leeftijd van de kinderen.
De vraag die nu aan de rechtbank voorligt, is dan ook of in het geval van eisers sprake is
van zodanige garanties.
14. In het Tarakhel-arrest heeft het EHRM – kort samengevat – geoordeeld dat in
die zaak bij overdracht aan Italië onvoldoende individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten bestonden dat het gezin als eenheid zou worden opgevangen op een wijze, aangepast aan de leeftijd van de kinderen. De garanties in die zaak betroffen verblijf, eten, medische zorg, Italiaanse les, toegang tot sociale voorzieningen, rechtsbijstand. Er werden echter geen verdere en betrouwbare details verstrekt over de specifieke voorwaarden waaronder het gezin in kwestie zou worden opgenomen. Duidelijk was alleen dat het desbetreffende gezin zou worden opgevangen binnen het zogenoemde SPRAR-netwerk en in een opvanglocatie in Bologna zou worden ondergebracht, maar onbekend was in welke specifieke faciliteit en onder welke fysieke voorwaarden. Ook informatie over het samenblijven van het gezin ontbrak. Het EHRM oordeelde daarom dat overdracht aan
de Italiaanse autoriteiten een schending van artikel 3 van het EVRM betekende.
15. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat er (inmiddels) voldoende garanties zijn dat gezinnen met kleine kinderen bij elkaar blijven en op een geschikte locatie zullen worden opgevangen. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt in aanvulling op eerder in andere procedures overgelegde brieven van
de Italiaanse autoriteiten van 2 en 9 februari 2015 een brief met bijlage van die autoriteiten van 8 juni 2015 overgelegd. In deze brief hebben de Italiaanse autoriteiten aangegeven dat (in zijn algemeenheid) gezinnen met kleine kinderen bij elkaar worden gehouden en binnen het zogenoemde SPRAR-netwerk worden opgevangen en ondergebracht in een van de 29 opvangcentra genoemd in de bijlage bij die brief, waarin de voorzieningen zijn aangepast aan de familie en de leeftijd van de kinderen. Concreet is door die Italiaanse autoriteiten over deze projecten nog opgemerkt:
“These projects of “integrated reception” are financed by means of public resources on the basis of calls for tender with specific requirements, on a continuous basis, and they are implemented by the Municipalities with the support of the voluntary sector, they also provide for information, guidance, assistance, and orientation measures, by creating individual and family paths of socio-economic integration (autonomy and social inclusion paths) as well as specific paths for minors. These projects also ensure the family unity, Italian language courses and job training.”
Voorts heeft verweerder een rapport van de Nederlandse Dublin-liaison in Rome in samenwerking met haar Zwitserse en Duitse collega van 13 juli 2015 overgelegd, waarin een algemene beschrijving van het SPRAR-systeem wordt gegeven en welke minimum diensten (services) gegarandeerd moeten zijn. Dat betreft met name genoemde diensten op 9 hoofdgebieden:
Cultural-Linguistic Mediation;
Accommodation;
Orientation and Access to the Services in the Territory;
Education, Professional Requalification;
Orientation and Facilitation to Work Integration;
Orientation and Integration into the Housing Market;
Facilitation of Social Integration;
Legal Support;
Social and Health Services.
Het betreft, aldus het rapport, verder kleine tot gemiddeld grote projecten waar regelmatig wordt gecontroleerd of zij nog steeds aan de gestelde vereisten voldoen. Ook bevat het rapport een feitelijke beschrijving van twee door de onderzoekers bezochte centra. Uit dat onderzoek blijkt onder meer op welke wijze de opvang voor gezinnen met kinderen is geregeld, dat de bezochte onderdaklocaties schone appartementen zijn die niet overbezet zijn en dat er voorzieningen zijn voor kinderen in de directe omgeving. Verweerder heeft tot slot in het verweerschrift en ter zitting met klem verklaard dat voorafgaand aan de feitelijke overdracht alle specifieke informatie aangaande de gezinsleden wordt doorgegeven aan de Italiaanse autoriteiten en dat de overdracht wordt opgeschort als er aanwijzingen zijn dat die autoriteiten niet kunnen voldoen aan de eventuele bijzondere behoeften van eisers en hun kinderen. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar het hiervoor overwogene dat van bijzondere omstandigheden, behalve dat er sprake is van een gezin met twee minderjarige kinderen, vooralsnog niet is gebleken.
16. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of met de hiervoor genoemde brief van 8 juni 2015, in samenhang bezien met de eerdere brieven van de Italiaanse autoriteiten, én het rapport van 13 juli 2015 sprake is van voldoende garanties dat bij overdracht van eisers en hun kinderen zal zijn voldaan aan de daaraan te stellen eisen
en mitsdien inmiddels sprake is van een andere situatie dan waarvan sprake was in het Tarakhel-arrest en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van
22 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:5837). Die vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank moet inmiddels worden gezegd dat thans duidelijk is dat eisers en hun kinderen in één van de 29 in voornoemde bijlage met naam en beschikbare plaatsen genoemde opvanglocaties worden ondergebracht en specifieke, betrouwbare en verifieerbare informatie voorhanden is aan welke eisen die opvang voldoet. Dat vloeit enerzijds voort uit de nadere informatie in algemene zin over aan welke vereisten een opvanglocatie dient te voldoen om deel uit te kunnen maken van het SPRAR-systeem en de controle op het blijven voldoen aan die vereisten, maar daarnaast ook uit de bij het onderzoek naar twee van deze opvangcentra gebleken concrete feiten en omstandigheden over de opvangsituatie aldaar. De rechtbank heeft het niet noodzakelijk geacht dat alle 29 opvanglocaties onderzocht hadden moeten worden. Gesteld noch gebleken is, zoals hiervoor reeds eerder is overwogen, dat er ten aanzien van eisers en hun kinderen andere behoeften zijn dan de gebruikelijke behoeften voor gezinnen met minderjarige kinderen en voor zover er ten tijde van de feitelijke overdracht aanwijzingen zijn dat de Italiaanse autoriteiten alsdan niet zouden kunnen voldoen aan de eventuele bijzondere behoeften van eisers en hun kinderen wordt de overdracht opgeschort, zo is ter zitting door verweerders gemachtigde meegedeeld. De rechtbank acht het voorgaande voldoende om ervan uit te gaan dat overdracht van eisers en hun kinderen aan Italië niet zal leiden tot een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM.
17. De voormelde informatie waarop de rechtbank haar conclusie baseert, dateert echter van na het bestreden besluit, zodat niet gezegd kan worden dat verweerder zich ten tijde van het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij overdracht geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. De beroepen van eisers zijn dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet echter, gelet op het hiervoor overwogene over hetgeen ná dat bestreden besluit is gebleken en de daaraan te verbinden conclusies, ook aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit
18. De rechtbank veroordeelt verweerder tot slot in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,= (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,= en wegingsfactor 1, gemiddeld).