Overwegingen
1. De vader van eiser heeft onder de personalia [naam 2], geboren op [geboortedatum 2] en van Iraakse nationaliteit, mede ten behoeve van eiser, onder de hierboven als eerst vermelde naam, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Daarbij is gesteld dat eiser is geboren op [geboortedatum 1] en de Iraakse nationaliteit bezit. Op 18 mei 1993 is deze aanvraag ingewilligd. Het verblijfsrecht van eiser dat wordt ontleend aan de toelating als vluchteling, wordt met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op 1 april 2001 op grond van artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000 aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000.
2. Op 27 februari 2013 heeft verweerder een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd alsmede een voornemen tot het opleggen van een inreisverbod uitgebracht. Op 1 mei 2013 en 14 juni 2013 heeft eiser zijn zienswijzen ingediend. Eiser is vervolgens op 26 juni 2013 gehoord. Op 5 juli 2013 en 2 oktober 2014 zijn aanvullende zienswijzen ingediend.
3. Eiser staat tot op heden in de Basisregistratie Personen (BRP) nog immer geregistreerd als [naam 3], geboren op [geboortedatum 3] en van Iraakse nationaliteit.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. De intrekking is gebaseerd op het gevaar voor de openbare orde. Dit leidt tot een intrekking met terugwerkende kracht tot en met 3 april 2000, de datum waarop eiser zijn eerste delict heeft gepleegd.
5. Op grond van artikel 33, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken.
Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
In artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor zover van belang, is bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
In het vierde lid is bepaald dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de desbetreffende vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
In het achtste lid is bepaald dat verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Ter uitvoering van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) met betrekking tot de duur van het inreisverbod de hoofdregel neergelegd dat de maximale duur twee jaren bedraagt. In het tweede tot en met zesde lid is bepaald in welke gevallen naar beneden of naar boven wordt afgeweken van deze duur.
In het vijfde lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, de duur van een inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser door verweerder is aangemerkt als een ernstige bedreiging voor de openbare orde in de zin van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000. Gelet op de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 beschreven rechtsgevolgen van het opleggen van een (zwaar) inreisverbod, dient de rechtbank allereerst ambtshalve een beslissing te nemen over de vraag of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser, zolang het inreisverbod voortduurt, geen procesbelang heeft bij onderhavig beroep. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en een recentere uitspraak van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638). Of verweerder de verblijfsvergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken, kan echter ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld, aldus deze uitspraken. De rechtbank zal de door eiser aangevoerde beroepsgronden hieronder puntsgewijs bespreken. 8. Eiser stelt dat het beleid in onderdeel C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) voor de facultatieve intrekkingsgrond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 van belang is. Hij is van mening dat niet deugdelijk is onderbouwd dat hij een gevaar voor de veiligheid of de gemeenschap vormt. De strafbare feiten dateren van veertien jaar geleden. Ook het recidivegevaar is niet beoordeeld. Niet is gemotiveerd waarom pas zo lang na de gepleegde feiten wordt overgegaan tot intrekking van zijn vergunning. De toepassing van de glijdende schaal acht hij onredelijk. Volgens eiser verzetten artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich tegen zijn uitzetting en had verweerder moeten motiveren waarom hij niet heeft afgezien van toepassing van het openbare orde beleid. Verweerder had de besluitvorming moeten opschorten in afwachting van de uitkomst van procedures bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak H.T. tegen Land Baden-Württemberg (C 373-13).
9. Verweerder voert aan dat conform het beleid in onderdeel C5/4 en C2/8 van de Vc 2000 tot intrekking wordt overgegaan als aan de eisen wordt voldaan zoals die worden gesteld in artikel 35, eerste lid en onder b, van de Vw 2000 en in artikel 3.86 van het Vb 2000. Eiser is blijkens een vonnis van de rechtbank Maastricht van 11 oktober 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar voor het plegen van strafbare feiten in de periode 3 april 2000 tot en met 21 juni 2005. De Hoge Raad heeft dit teruggebracht tot een gevangenisstraf van vier jaar en negen maanden (57 maanden). De strafbare feiten hebben dus niet 14 jaar geleden plaats gevonden. Volgens verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd waarom pas na enkele jaren is overgegaan tot intrekking van de vergunning. De veroordeling van eiser is namelijk pas op 5 april 2011 onherroepelijk geworden. Verweerder stelt dat conform de norm in het beleid tot intrekking is overgegaan. Bij een verblijfsduur van nog geen zeven jaar, bedroeg de norm op 21 juni 2005 30 maanden. Met een gevangenisstraf van 57 maanden voldoet eiser aan deze norm. Het voornemen tot intrekking in februari 2013 is niet zodanig laat dat van intrekking -ook gelet op de ernst van de gepleegde strafbare feiten- had moeten worden afgezien.
Het beroep op de zaak H.T. tegen Land Baden-Württemberg (C-373/13) slaagt niet nu eiser over een nationale verblijfstitel heeft beschikt, zodat niet valt in te zien hoe de beantwoording van de vragen door het Hof van invloed zou kunnen zijn.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit reeds voldoende heeft gemotiveerd waarom pas na jaren is overgegaan tot de intrekking van de vergunning en ziet geen aanleiding om daar anders over te oordelen nu verweerder pas tot intrekking over kon gaan nadat de veroordeling onherroepelijk was geworden. Vervolgens heeft eiser de toepassing van de zogenoemde glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 in beroep niet betwist. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een nationaalrechtelijke verblijfstitel is, zodat de beantwoording van de prejudiciële vragen in de zaak van H.T. tegen Land Baden-Württemberg (C-373/13) niet van invloed is op deze zaak.
Artikel 3 en 8 van het EVRM
11. Niet in geschil is dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting van eiser naar Syrië. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door te verwijzen naar de aard en de ernst van de gepleegde misdrijven, in voldoende mate gemotiveerd waarom, ondanks het uitzettingsbeletsel, de intrekking van de verblijfsvergunning niet achterwege wordt gelaten.
12. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM in het kader van de intrekking, heeft verweerder terecht verwezen naar de regelgeving en de jurisprudentie waarin is bepaald dat artikel 8 van het EVRM bij een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet wordt getoetst.
13. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot 3 april 2000, de datum waarop eiser zijn eerste delict heeft gepleegd. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard.
14. Eiser voert aan dat niet is gemotiveerd waarom niet is afgezien van een inreisverbod nu hij niet wordt uitgezet. Volgens eiser is het unierechtelijk openbare orde criterium op hem van toepassing. Eiser verwijst daartoe, onder andere, naar de prejudiciële vragen die de Afdeling over artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn op 23 oktober 2013 in de zaken met kenmerk 201112799/1/V3 en 201202062/1/V3 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft gesteld.
15. Verweerder verwijst naar het bestreden besluit. Volgens verweerder is de motivering daarin voldoende omdat omstandigheden zoals de duur van eisers verblijf, de detentie, de veroordeling en de zakelijke belangen van eiser in de belangenafweging zijn meegenomen. De omstandigheid dat eiser niet kan worden uitgezet en niet uit Nederland kan vertrekken, laat onverlet dat uit het terugkeerbesluit van rechtswege een vertrekplicht voor eiser voortvloeit en dat daarom terecht een inreisverbod tegen eiser is uitgevaardigd.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting heeft erkend dat vanwege het inreisverbod de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Dat betekent dat, gelet op de duur van tien jaren (artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn) in dit geval sprake moet zijn van een ernstige bedreiging voor de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, onder verwijzing naar de prejudiciële vragen van de Afdeling, terecht gesteld dat het unierechtelijk openbare orde criterium van toepassing is. Zoals bij partijen inmiddels bekend mag worden verondersteld, heeft het Hof bij arrest van 11 juni 2015 (C-554/13) de gestelde vragen beantwoord met betrekking tot het in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde begrip ‘gevaar voor de openbare orde’.
In het arrest is het volgende hieromtrent overwogen: “Bijgevolg dient een lidstaat het begrip „gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zich geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115.”
17. Gelet op het voorgaande dient verweerder ook in dit geval het unierechtelijk openbare orde criterium toe te passen. Immers, ook in dit geval ligt aan het inreisverbod een terugkeerbesluit ten grondslag. In dit geval heeft verweerder bij het opleggen van het inreisverbod ten onrechte uitsluitend gekeken naar de delicten die eiser in het verleden heeft gepleegd en de overige door het Hof aangegeven omstandigheden, zoals het gevaar voor recidive, niet beoordeeld.
18. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 van het EVRM (privéleven), oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit niet getoetst aan het privéleven van eiser. De rechtbank wijst op de Europese rechtspraak (onder meer de zaak Udeh vs. Zwitserland, nr. 12020/09 en de zaak Khan jr., nr. 47486/06).
Daarnaast heeft verweerder bij het opleggen van het inreisverbod niet gemotiveerd waarom in de omstandigheid dat eiser niet uit Nederland kan vertrekken geen humanitaire of andere reden is gelegen als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst daartoe naar een uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2979. 19. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 3.46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
20. Uit het vorenstaande vloeit voort dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Uit de rechtsoverwegingen 8 tot en met 13 vloeit voort dat dit beroep ongegrond is.
21. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 490,-- in verband met het beroep met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).