ECLI:NL:RBDHA:2015:7897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen salarisspecificaties en diensttijdgratificatie

In deze zaak heeft eiser, een ambtenaar, bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificaties van 10 september, 15 oktober en 12 november 2013, na een besluit van de minister van Defensie op 18 december 2014 waarin het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser had eerder een diensttijdgratificatie ontvangen ter gelegenheid van zijn 35-jarige ambtsjubileum, maar was ontevreden over de hoogte van de belasting die daarop was toegepast. De rechtbank heeft op 4 juni 2015 de zitting gehouden, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de salarisspecificatie van 10 september 2013, die de uitbetaling van de gratificatie bevatte, wel degelijk als een besluit kan worden aangemerkt, in tegenstelling tot de salarisspecificaties van 15 oktober en 12 november 2013, die geen nieuwe besluiten inhielden. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte het bezwaar tegen de salarisspecificatie van 10 september 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt het besluit van 18 december 2014 en verklaart het bezwaar tegen de salarisspecificatie van 10 september 2013 ongegrond, terwijl het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de andere salarisspecificaties ongegrond wordt verklaard. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 490 en bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht van € 167 vergoed wordt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser] te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. F.P.D. Ijsendorn),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Zilverberg en mr. A. Verkroost).

Procesverloop

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificaties van 10 september 2013,
15 oktober 2013 en 12 november 2013.
Bij besluit van 18 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015 gevoegd met de zaken met zaaknummers SGR 15/847 en SGR 15/862.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Bij besluit van 2 september 2013 is aan eiser een diensttijdgratificatie toegekend ter gelegenheid van zijn 35-jarige ambtsjubileum ten bedrage van 100% van het bruto maandsalaris. Blijkens de salarisspecificatie van 10 september 2013 is eiser een brutobedrag van € 6.840,52 uitgekeerd. De rechtbank is ambtshalve bekend dat verweerder, teneinde de hoogte van de uit te betalen diensttijdgratificatie vast te stellen, aansluiting heeft gezocht bij het Handboek Loonheffingen 2013 (het Handboek) uitgegeven door de Belastingdienst. Daarin is vermeld dat indien sprake is van een bijzondere beloning en de betreffende werknemer het gehele voorgaande kalenderjaar loon heeft ontvangen van de uitbetalende werkgever, bij de vaststelling van het toepasselijke belastingtarief uitgegaan moet worden van de hoogte van het loon dat in dat voorgaande jaar is uitbetaald. Verweerder heeft de diensttijdgratificatie gebruteerd tegen een belastingtarief van 42%. Als gevolg van de uitbetaling van de diensttijdgratificatie is voor eiser in het jaar 2013 een hoger belastingtarief (52%) toepasselijk geworden.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de salarisspecificatie van 10 september 2013 niet meer is dan een herhaling van wat eiser bij het besluit van 2 september 2013 is meegedeeld. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het rechtsgevolg van de publiekrechtelijke rechtshandeling – in dit geval de aanspraak op de diensttijdgratificatie – immers al teweeg is gebracht door het niet aangevochten besluit van 2 september 2013. Voor wat betreft de salarisspecificaties van 15 oktober 2013 en
12 november 2013 heeft verweerder overwogen dat deze salarisspecificaties geen onderdelen bevatten die in het onderhavig kader als besluit moeten worden aangemerkt. De gratificatie is middels het besluit van 2 september 2013 uitgekeerd. Voor zover het gaat om de gebruikelijke periodieke betaling treden geen wijzigingen op. Voorts geldt dat het bezwaar zich niet richt tegen (andere) incidentele uitkeringen die bij deze salarisspecificaties zijn uitbetaald, zoals de eindejaarsuitkering. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat in deze salarisspecificaties geen weigering kan worden gevonden van een besluit dat genomen had behoren te zijn. De rechtbank heeft namelijk in de gelijksoortige procedures (SGR 13/8104 en SGR 13/7037) overwogen dat het bruteren van de gratificatie tegen 42% niet op verkeerde gronden berust of anderszins onjuist is. De niet-wijziging van de brutering van de diensttijdgratificatie bij de salarisspecificaties van 15 oktober 2013 en 12 november 2013 impliceert volgens verweerder derhalve niet een weigering van een besluit dat genomen had behoren te zijn.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2027) geldt dat de rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde kan worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Indien bij een gebruikelijke periodieke betaling geen wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling is in het algemeen geen sprake van een besluit. Dit is anders indien en voor zover die niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te zijn.
3.2.
Voor zover eiser beroep heeft ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de salarisspecificaties van 15 oktober 2013 en 12 november 2013 overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel reeds uit deze jurisprudentie volgt dat de salarisspecificaties van 15 oktober 2013 en 12 november 2013 geen onderdelen bevatten die in het onderhavige kader als besluit moeten worden aangemerkt. De gratificatie is immers geheel in september 2013 uitbetaald. Voor zover het gaat om de gebruikelijke periodieke betaling treden geen wijzigingen op. Voorts geldt dat het bezwaar en beroep zich niet richten tegen eventuele incidentele uitkeringen die hierbij zijn uitbetaald zoals de eindejaarsuitkering. De reden die eiser heeft aangevoerd voor het maken van bezwaar tegen deze specificaties, te weten dat met deze uitbetalingen duidelijk is geworden wat de daadwerkelijke grondslag is voor de loonheffing over het jaar 2013 en dat dit aanleiding had moeten zijn voor een correctie van de gratificatie, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij is van belang dat eerst bij de vaststelling van de loonheffing over het jaar 2013 door de Belastingdienst vast komt te staan welk belastingtarief wordt toegepast en dat verweerder in dit kader niet verplicht is een voorschot te nemen op die vaststelling. Verweerder heeft het bezwaar dan ook voor zover het is gericht tegen de specificaties van
15 oktober 2013 en 12 november 2013 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
3.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 4 september 2014 (ECLI:NL:RBDH:2014:10961) overweegt de rechtbank dat de salarisspecificatie van 10 september 2013, voor zover daarbij de diensttijdgratificatie is uitbetaald, gelet op de eerdergenoemde maatstaf, anders dan verweerder stelt, wél is aan te merken als een besluit. Het feit dat de gratificatie bij besluit van 2 september 2013 aan eiser is toegekend (en eiser daartegen niet is opgekomen), maakt niet dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In het besluit van 2 september 2013 is weliswaar kenbaar gemaakt dat eiser een diensttijdgratificatie wordt toegekend, echter in het besluit is slechts vermeld dat de diensttijdgratificatie is gebaseerd op 100% van eisers bruto maandsalaris. In het besluit is verder niets opgenomen over de uiteindelijke hoogte van de diensttijdgratificatie, de wijze waarop de diensttijdgratificatie wordt berekend en uitbetaald, welk belastingtarief van toepassing is en welke consequenties (kunnen) voortvloeien uit de uitbetaling van de diensttijdgratificatie. De (rechts)gevolgen van het toekennen van de diensttijdgratificatie konden eiser eerst bekend worden bij de daadwerkelijke uitbetaling van de diensttijdgratificatie (en dus met de salarisspecificatie van 10 september 2013). De salarisspecificatie is, anders dan verweerder stelt, wel degelijk een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.4.
Dit betekent dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar ongegrond te verklaren. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
3.5.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat in het geval het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard, omdat de rechtbank reeds in haar eerdergenoemde uitspraak van 4 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:10961) heeft geoordeeld dat de wijze van uitbetalen en bruteren van diensttijdgratificaties niet onrechtmatig is.
3.6.
Ingevolge artikel 33, zevende lid, van de Inkomstenregeling militairen (IRM) – voor zover hier van belang – komen de loonheffing en inhoudingen die in een voorkomend geval zijn verschuldigd over de diensttijdgratificatie wegens 35 jaar trouwe dienst voor rekening van Defensie.
3.7.
Eiser stelt – kort gezegd – dat het besluit van 10 september 2013 in strijd is met het bepaalde in artikel 33, derde lid, aanhef en onder c, en artikel 33, zevende lid, van de IRM door het netto uit te keren bedrag te bruteren tegen het bijzondere tarief van 42%. Volgens hem had het brutosalaris tegen het bijzondere tarief van 52% dienen te worden gebruteerd.
3.8.
Vaststaat dat de uiteindelijke loonheffing over het kalenderjaar 2013 (deels) op grond van een hoger tarief is vastgesteld dan het tarief waarmee rekening is gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de diensttijdgratificatie. De kern van het onderhavige geschil is de vraag of verweerder in een dergelijk geval op grond van artikel 33, zevende lid, van de IRM gehouden is de gratificatie naar evenredigheid te verhogen, nu in genoemd artikellid is aangegeven dat de loonheffing die is verschuldigd over de gratificatie voor zijn rekening komt.
3.9.
Onder verwijzing naar meergenoemde uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 4 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:10961) overweegt de rechtbank dat de vraag of deze uitbetaling dan wel dit besluit rechtmatig is, beoordeeld dient te worden aan de hand van de gegevens die op dat moment bekend waren. Verweerder heeft ter vaststelling van de hoogte van de gratificatie aansluiting gezocht bij het eerdergenoemde Handboek, dat voorschrijft dat bij de uitbetaling uitgegaan wordt van de loonheffing en het toegepaste belastingtarief over het voorgaande kalenderjaar. Deze handelwijze is terecht gevolgd en heeft als achtergrond dat op het moment van uitbetalen het in het voorgaande kalenderjaar toepasselijke tarief een goede, zo niet de beste, indicatie is voor het tarief dat van toepassing zal zijn over het lopende kalenderjaar. Niet in geschil is immers dat de uitbetaling van de gratificatie niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de hoogte van het inkomen dusdanig toeneemt dat een hoger tarief van toepassing wordt zoals bij eiser is gebeurd. Hieruit vloeit voort dat verweerder de uitbetaling naar het toen geldende recht en de toen bekende gegevens rechtens juist heeft verricht. De gedane uitbetaling wordt niet onrechtmatig door de latere vaststelling door de Belastingdienst dat een hoger belastingtarief van toepassing is, reeds nu verweerder hier ten tijde van belang
(10 september 2013) geen rekening mee kon houden. Deze latere vaststelling van het toepasselijk belastingtarief kan dan ook in dit beoordelingskader niet leiden tot een gegrond beroep.
3.10.
Het voorgaande laat onverlet dat de vaststelling van het toepasselijk belastingtarief aanleiding kan zijn een verzoek om herziening van de uitbetaling bij verweerder in te dienen, indien eiser meent dat als gevolg van die vaststelling duidelijk is geworden dat de gratificatie tegen een te laag tarief gebruteerd is en de uitbetaling daarvan bijgevolg lager ligt dan volgens hem op grond van artikel 33, zevende lid, van het IRM het geval zou moeten zijn. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk verzoek de aangewezen wijze is om het inhoudelijke geschilpunt aan de orde te stellen en dat niet valt in te zien waarom de vaststelling van het toepasselijk belastingtarief door de Belastingdienst in dit verband niet kan gelden als nieuw feit dan wel een veranderde omstandigheid. Weliswaar kan voordien al een inschatting gemaakt worden op grond van de gegevens die voorhanden zijn, maar dit laat onverlet dat een daarop gebaseerde stelling naar zijn aard speculatief is en dat de daadwerkelijke loonontwikkeling over een kalenderjaar en eventuele andere factoren die van invloed kunnen zijn op het toepasselijke tarief voor de loonheffing eerst met de aanslag inkomstenbelasting voldoende duidelijk zijn, zoals hiervoor ook is overwogen. Als gevolg hiervan kan in beginsel niet geoordeeld worden dat het een stelling betreft die eerder had kunnen en moeten worden ingenomen. De beoordeling van een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit van 10 september 2013 ligt evenwel in deze procedure niet voor, zodat de rechtbank hier geen oordeel ten gronde over kan geven.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
Nu de rechtbank de onderhavige zaak en de eerdergenoemde zaken als samenhangend beschouwd, kent de rechtbank aan eiser een derde deel van de vastgestelde € 1.470 toe, zijnde een bedrag van € 490.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de salarisspecificatie van 10 september 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 december 2014 in zoverre;
- verklaart het bezwaar tegen de salarisspecificatie van 10 september 2013 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de salarisspecificaties van 15 oktober 2013 en 12 november 2013 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 490;
- bepaalt verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 167 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.