ECLI:NL:RBDHA:2015:7836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
AWB 15/7676, 165/7675, 15/7666, 15/7664, 15/7672, 15/7670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvragen van minderjarige verzoeker en overdracht aan Italië

In deze zaak hebben verzoekers, bestaande uit een grootmoeder, een oom en een minderjarig kind, asiel aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvragen afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Italië als verantwoordelijk land is aangewezen voor de behandeling van de aanvragen. De minderjarige verzoeker wordt als 'niet-begeleide minderjarige' aangemerkt, wat inhoudt dat zijn belangen extra bescherming vereisen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onterecht heeft geconcludeerd dat er geen familielid in Nederland is dat de minderjarige verzoeker kan ondersteunen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is om niet van zijn grootmoeder en oom gescheiden te worden, en dat Nederland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Echter, de staatssecretaris heeft goede gronden om te stellen dat Italië verantwoordelijk is, omdat de grootmoeder en oom ook aan Italië worden overgedragen. De rechtbank heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat de Italiaanse autoriteiten garanties hebben gegeven dat de gezinnen bij elkaar zullen blijven en in een geschikte opvanglocatie zullen worden ondergebracht. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de overdracht aan Italië zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, en dat de belangen van de minderjarige voldoende zijn gewaarborgd. De beroepen zijn ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/7676 (voorlopige voorziening [verzoeker 1])
AWB 15/7675 (beroep [verzoeker 1])
AWB 15/7666 (voorlopige voorziening [verzoeker 2])
AWB 15/7664 (beroep [verzoeker 2])
AWB 15/7672 (voorlopige voorziening [verzoeker 3])
AWB 15/7670 (beroep [verzoeker 3])

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juni 2015 in de zaak tussen

[verzoeker 1],

geboren op [geboortedatum 1], verzoeker 1,
[verzoeker 2],
geboren op [geboortedatum 2], verzoekster,
[verzoeker 3],
geboren op [geboortedatum 3], verzoeker 2,
allen staatloos,
gezamenlijk te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 13 april 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van hun aanvragen.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op de beroepen heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Voorts zijn namens stichting Nidos, die de voogdij heeft over verzoeker 1, verschenen: [naam 2], voogd van verzoeker 1, [naam 3], gedragsdeskundige bij Nidos, en [naam 4], jurist bij Nidos.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 604/2013 van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
Verzoekers zijn gezamenlijk Italië ingereisd en vervolgens naar Nederland doorgereisd. Verzoekster is de grootmoeder van verzoeker 1 en verzoeker 2 is de oom, aan vaderszijde, van verzoeker 1. De ouders van verzoeker 1 verblijven in het land van herkomst, Syrië.
Verweerder heeft de aanvragen van verzoekers afgewezen, omdat uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat verzoekers de buitengrens van de lidstaten, die gebonden zijn aan de Verordening, op illegale wijze hebben overschreden via Italië. Gelet daarop heeft verweerder Italië verantwoordelijk geacht voor de behandeling van de asielaanvragen en de Italiaanse autoriteiten verzocht verzoekers over te nemen. Italië heeft op 15 december 2014 het overnameverzoek gehonoreerd.
Verzoekers voeren aan dat de conclusie in het bestreden besluit ten aanzien van verzoeker 1, dat er geen familieleden van verzoeker 1 in Nederland verblijven, feitelijk onjuist is. In Nederland verblijft namelijk een andere oom van verzoeker 1, [naam 1], de broer van zijn moeder, die recent als vluchteling tot Nederland is toegelaten.
6.1
Daargelaten dat verzoekers hun stelling dat een oom van verzoeker 1 in Nederland als vluchteling is toegelaten niet hebben onderbouwd, hebben zij niet geconcretiseerd in hoeverre deze stelling gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. Uit de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekers betogen dat het primaire belang van verzoeker 1 erin is gelegen dat hij bij zijn grootmoeder (verzoekster) en zijn oom aan vaderszijde (verzoeker 2) kan blijven. Kennelijk beogen zij niet, zoals zij ter zitting desgevraagd hebben bevestigd, dat verzoeker 1 in Nederland bij zijn oom, aan moederszijde, zal verblijven. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de stelling van verzoekers dat een oom van verzoeker 1 wettig in Nederland verblijft, leidt tot onrechtmatigheid van de bestreden besluiten.
7. Voorts voeren verzoekers aan dat verweerder op grond van artikel 8, vierde lid, van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker 1. Verzoeker 1 dient te worden aangemerkt als een ‘niet-begeleide minderjarige’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening. Blijkens de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 11 november 2014 (C/18/152190 FA RK 14-3119) is de stichting Nidos, jeugdbescherming voor vluchtelingen, belast met de tijdelijke voogdij over verzoeker 1. In zijn brief van 25 maart 2015 heeft Nidos expliciet verklaard dat het in het belang van verzoeker 1 is dat hij in Nederland blijft. Door zich onverkort op het standpunt te stellen dat het in het belang van verzoeker 1 is te worden overgedragen aan Italië, omdat zijn grootmoeder en oom ook worden overgedragen aan Italië, gaat verweerder voorbij aan het gestelde in artikel 17 van de Verordening, op grond waarvan verweerder de asielaanvragen van verzoekster en verzoeker 2 aan zich kan trekken.
Ter zitting hebben de vertegenwoordigers van Nidos het belang van verzoeker 1 onderstreept om niet gescheiden te worden van zijn grootmoeder en oom.
7.1
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat verzoekers niet kunnen opkomen tegen de toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria van artikel 13 en artikel 8 van de Verordening, nu Italië het overnameverzoek van verweerder heeft geaccepteerd. Volgens verweerder staat daarmee de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de asielverzoeken van verzoekers vast. Verweerder verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 inzake Shamso Abdullahi (ECLI:EU:C:2013:813) en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4617) en 12 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:481).
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat Nederland niet op grond van artikel 8, vierde lid, van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker 1, omdat het niet in zijn belang is dat Nederland zijn asielverzoek in behandeling neemt, omdat hij dan zal worden gescheiden van zijn grootmoeder en oom, die aan Italië zullen worden overgedragen.
Ter zitting heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat hij voorts op grond van artikel 8, tweede lid, van de Verordening niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker 1, nu zijn grootmoeder en oom in Italië een asielaanvraag zullen indienen en zij zich, in afwachting van de beslissing daarop, dan wettig in Italië zullen ophouden, zodat daarmee sprake zal zijn van een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Verordening.
Omdat verweerder niet op grond van artikel 8 van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker 1, bestaat volgens verweerder geen aanleiding om met toepassing van artikel 17 van de Verordening de behandeling van de asielaanvragen van verzoekster en verzoeker 2 onverplicht aan zich te trekken.
7.2
De voorzieningenrechter is van oordeel, nog daargelaten de vraag of verzoekers kunnen opkomen tegen de toepassing van artikel 8 van de Verordening, gelet op het feit dat Italië zich verantwoordelijkheid heeft geacht voor de behandeling van de asielverzoeken van verzoekers, dat verweerder met toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Verordening op goede gronden heeft geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker 1, en dat verweerder op grond daarvan in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien de asielverzoeken van verzoekster en verzoeker 2 met toepassing van artikel 17 van de Verordening onverplicht in behandeling te nemen.
7.2.1
Niet in geschil is dat verzoeker 1 als een ‘niet-begeleide minderjarige’ moet worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j en artikel 8, tweede en vierde lid, van de Verordening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is evenwel verweerders standpunt, dat uit artikel 8, tweede lid, van de Verordening voortvloeit dat hij niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker 1, onjuist. Er is geen grond voor het oordeel dat sprake is van een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt, omdat, zoals verweerder stelt, de grootmoeder en oom van verzoeker 1 in Italië een asielaanvraag zullen kunnen indienen op grond waarvan zij aldaar rechtmatig verblijf zullen hebben. In het beleid van verweerder, neergelegd in paragaaf C2/5.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is bepaald dat onder ‘wettig ophouden’ in een andere lidstaat in de zin van artikel 8 van de Verordening wordt verstaan het rechtmatig verblijf op grond van een ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning of op grond van een verleende verblijfsvergunning in een andere lidstaat. Hieruit volgt niet dat onder ‘wettig ophouden in een andere lidstaat’ tevens moet worden begrepen de situatie dat een vreemdeling, naar aangenomen moet worden, gelet op de acceptatie van het overnameverzoek, wettig verblijf zal hebben zodra hij een asielaanvraag in die lidstaat indient. Dit is evenmin af te leiden uit de Preambule van de Verordening of de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht ter uitvoering van de Verordening (TK, vergaderjaar 2012-2013, 33699, nr. 3).
7.2.2
Op grond van artikel 8, vierde lid, van de Verordening is verweerder in beginsel verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag van verzoeker 1, mits dit in zijn belang is. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het in dit geval niet in het belang van verzoeker 1 is om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen, omdat het, zoals blijkt uit de verklaringen van Nidos, het primaire belang van verzoeker 1 is om niet gescheiden te worden van zijn grootmoeder en oom. Nu, zoals verzoekers niet hebben betwist, Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de grootmoeder en oom van verzoeker 1, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het in het belang van verzoeker 1 is dat Italië ook zijn asielverzoek zal behandelen, waarmee de Italiaanse autoriteiten ook hebben ingestemd. Daarom bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerder wegens het belang van verzoeker 1 om niet van zijn grootmoeder en oom te worden gescheiden, in redelijkheid niet ervan heeft kunnen afzien de asielaanvragen van verzoekster en verzoeker 2 met toepassing van artikel 17 van de Verordening, hoewel Italië verantwoordelijk is voor hun asielverzoeken, aan zich te trekken.
Ten aanzien van het betoog van verzoekers in dit verband dat verweerder de asielverzoeken van verzoekster en verzoeker 2 aan zich zou moeten trekken teneinde te voorkomen dat verzoeker 1, samen met zijn grootmoeder en oom, aan Italië wordt overgedragen, omdat volgens verzoekers zijn belangen in Nederland beter gewaarborgd zijn dan in Italië, gelet op de wijze waarop de Italiaanse autoriteiten met asielzoekers omgaan en het volgens verzoekers in Italië veel langer duurt voordat gezinshereniging met zijn ouders kan worden gerealiseerd, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hierna zal worden overwogen.
8. Verzoekers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten bij de beoordeling te betrekken de wijze waarop in Italië wordt omgegaan met asielzoekers en vluchtelingen. Of nu wel of niet van het interstatelijke vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, bij de beoordeling van een eventuele overdracht dient het belang van het kind als bedoeld in artikel 6, eerste en derde lid, van de Verordening, voorop geplaatst te worden. De belangen van verzoeker 1 zijn in Nederland beter gewaarborgd dan in Italië. Verzoekers verwijzen daartoe naar het document ‘Veelgestelde vragen Dublin-Italië’ van VluchtelingenWerk Nederland van februari 2015. Door enkel te stellen dat nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel gaat verweerder voorbij aan de problemen die Italië kent bij de opvang van asielzoekers in Italië.
Ter zitting hebben verzoekers nader toegelicht dat zij niet aanvoeren dat verweerder in zijn algemeenheid ten aanzien van Italië niet van het interstatelijke vertrouwensbeginsel kan uitgaan, gelet op de algemene situatie voor asielzoekers in Italië, maar dat verweerder in het licht van die algemene situatie onvoldoende heeft onderzocht of de belangen van verzoeker 1 als minderjarige bij overdracht voldoende zijn gewaarborgd. De garanties dat verzoekers in Italië zullen worden opgevangen in een voor hen geschikte locatie, zoals deze in dit geval door de Italiaanse autoriteiten zijn gegeven, betreffen ‘basisgaranties’ en zijn onvoldoende specifiek om te kunnen spreken van individuele garanties als bedoeld in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014 inzake Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int).
8.1
Uit het arrest Tarakhel blijkt van een zorgelijke situatie ten aanzien van de opvang van asielzoekers in Italië, zoals ook blijkt uit het door verzoekers overgelegde document ‘Veelgestelde vragen Dublin-Italië’ van VluchtelingenWerk Nederland. Zo heeft het EHRM overwogen dat “
the possiblity that a significant number of asylum seekers may be left without acoomodation or accomodated in overcrowded facilities without privacy, or even insalubrious or violent conditions, cannot be dismissed as unfounded” (paragraaf 118). Gelet daarop heeft het EHRM geoordeeld dat in het bijzonder in het geval van minderjarigen, die extreem kwetsbaar zijn, de lidstaten voor overdracht de garantie van Italië dienen te krijgen dat een gezin met minderjarige asielzoekers na overdracht bij elkaar zal blijven en dat zij zullen worden opgevangen in een locatie passend bij de leeftijd en behoeftes van de minderjarige.
Blijkens een memo van verweerder van 4 maart 2015 heeft verweerder, naar aanleiding van het arrest Tarakhel, op 16 januari 2015 de Italiaanse autoriteiten een lijst met v-nummers, Italiaanse kenmerken en personalia toegezonden met het verzoek te bevestigen dat alle op de lijst genoemde gezinnen bij elkaar zullen worden gehouden op een daartoe geschikte opvanglocatie en hebben de Italiaanse autoriteiten op 17 februari 2015 gegarandeerd dat, na de overdracht aan Italië, alle gezinnen met minderjarige kinderen op de meegezonden lijst bijeen worden gehouden en worden ondergebracht in een opvangcentrum passend bij de leeftijd van de kinderen. Na aankondiging van de overdracht zal worden gespecificeerd welk opvangcentrum het gezin zal opvangen en naar welk vliegveld het gezin kan worden overgedragen. Voorts heeft verweerder in deze memo verklaard dat verzoekers op de door Italië meegezonden lijst worden genoemd en de garanties derhalve ook ten aanzien van hen zijn afgegeven.
Ervan uitgaande dat verweerder de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen van te voren op de hoogte zal brengen van de feitelijke overdracht van verzoekers, zoals verweerder ter zitting heeft toegezegd, dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens zullen communiceren in welke specifieke accommodatie verzoekers zullen worden opgevangen en de ter zitting gedane toezegging van verweerder dat niet tot feitelijke overdracht zal worden overgegaan zolang die informatie niet is verkregen, bestaat thans geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overdracht van verzoekers niet zal leiden tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige situatie. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1677). Het standpunt van verzoekers, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 april 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:4326), dat de specifieke locatie van het opvangcentrum reeds ten tijde van het bestreden besluit bekend moeten zijn, volgt de voorzieningenrechter niet, reeds omdat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 20 mei 2015 inmiddels anders heeft geoordeeld.
Nu de Italiaanse autoriteiten garanderen dat verzoekers zullen worden opgevangen in een locatie die tegemoet komt aan de specifieke belangen van verzoeker 1 als minderjarige, en verweerder heeft toegezegd niet tot overdracht te zullen overgaan indien hij van de Italiaanse autoriteiten geen informatie heeft ontvangen over de specifieke locatie waar verzoekers zullen worden opgevangen, is er evenmin grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van verzoeker 1 als minderjarige indien hij met zijn grootmoeder en oom wordt overgedragen aan Italië, in het licht van de algemene situatie voor asielzoekers in Italië.
9. Verzoekers hebben ter zitting, zoals nader toegelicht door de vertegenwoordigers van Nidos, voorts aangevoerd dat de belangen van verzoeker 1 bij overdracht aan Italië tevens zullen worden geschaad doordat gezinshereniging met zijn ouders in Italië tenminste vier jaar kan duren. Een dergelijke lange periode in afwachting van hereniging met zijn ouders zal nadelig zijn voor de ontwikkeling van verzoeker 1.
9.1
Niet in geschil is dat in Italië, net als in Nederland, voor verzoeker 1 na een eventuele inwilliging van zijn asielverzoek de mogelijkheid tot gezinshereniging met zijn ouders bestaat, als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder a, van de Verordening. Verzoekers hebben niet hun stelling onderbouwd dat in Italië voor verzoeker 1 gezinshereniging met zijn ouders onredelijk lang zal duren. Evenmin is onderbouwd gesteld dat hen in Italië geen effectieve rechtsmiddelen ter beschikking staan om zonodig de procedures te bespoedigen. Ter zitting is namens Nidos weliswaar gesteld dat verzoekers in Italië hun asielverzoek op Sicilië zullen moeten indien, als de plaats waar zij Italië aanvankelijk zijn binnengekomen en dat haar op grond van informatie, verkregen van de UNHCR in Rome en een NGO op Sicilië, bekend is dat in Sicilië een asielprocedure tenminste twee jaar kan duren en een gezinsherenigingsprocedure eveneens tenminste twee jaar in beslag neemt, maar verzoekers hebben niet onderbouwd gesteld dat zij na overdracht in Italië naar Sicilië moeten gaan om aldaar hun asielaanvraag in te dienen, nog daargelaten dat evenmin is onderbouwd dat een asielprocedure en vervolgens een gezinsherenigingsprocedure op Sicilië in alle gevallen een dergelijke periode in beslag zal nemen. De enkele verwijzing naar niet nader gespecificeerde informatie van de UNHCR en een niet nader bij name genoemde NGO is in dat verband onvoldoende. Voorts is in dit verband van belang dat Italië heeft gegarandeerd dat verzoekers zullen worden opgevangen in een voor verzoeker 1, bij zijn leeftijd en behoeftes passende locatie, waarvan thans niet vaststaat dat deze locatie zich op Sicilië zal bevinden. Daarnaast is niet onderbouwd gesteld dat de asiel- en gezinsherenigingsprocedures in heel Italië een dergelijke periode in beslag zullen nemen.
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaken betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.