ECLI:NL:RBDHA:2015:744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
C/09/478424 FA RK 14-9440
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Nederland

In deze zaak gaat het om internationale kinderontvoering waarbij de moeder de minderjarigen zonder toestemming van de vader naar Pakistan heeft gebracht. De rechtbank Den Haag heeft op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar Nederland. De vader, die in Nederland woont, heeft het verzoek ingediend na de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen. De rechtbank overweegt dat Pakistan geen partij is bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag, waardoor het niet mogelijk is om daar een verzoek tot teruggeleiding in te dienen. De rechtbank stelt vast dat de kinderen voor hun overbrenging naar Pakistan hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden en dat het gezagsrecht door beide ouders werd uitgeoefend. De rechtbank concludeert dat de overbrenging ongeoorloofd was en gelast de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Nederland. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de kinderen zo snel mogelijk kunnen terugkeren. De proceskosten worden gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familierechtelijke procedures.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-9440
Zaaknummer: C/09/478424
Datum beschikking: 27 januari 2015

Internationale kinderontvoering

Beschikkingop het bij de rechtbank Rotterdam op 15 juli 2014 en na verwijzing door die rechtbank bij deze rechtbank op 1 december 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te[woonplaats],
advocaat: mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
verblijvende te Pakistan,
advocaat: mr. --.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift.
Op 13 januari 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De moeder heeft blijkens het door de rechtbank geraadpleegde systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen geen hier te lande bekende woon- of verblijfplaats. De moeder is openbaar opgeroepen door middel van een advertentie in de op 17 december 2014 verschenen editie van het dagblad Algemeen Dagblad/Haagsche Courant. De moeder is evenwel niet verschenen.
Van de zijde van de vader zijn ter terechtzitting nadere stukken overgelegd.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank kennis genomen van de brief d.d. 14 januari 2015 van de zijde van de vader met daarin de vermelding van na te melden IKO nr.
Verzoek en verweer
Het verzoek van de vader luidt thans nog de terugkeer te gelasten van de minderjarigen [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] naar Nederland, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft geen verweer gevoerd.

Feiten

1. Partijen zijn gehuwd geweest van [datum] tot[datum].
2. Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
- [de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
3. De vader en de moeder hebben beide de Nederlandse, tevens Pakistaanse nationaliteit en de minderjarigen hebben allen de Nederlandse nationaliteit.
4. In de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. [datum] is het door partijen op 29 mei 2013 ondertekende ouderschapsplan opgenomen. Partijen zijn in het ouderschapsplan onder meer overeengekomen dat zij na de echtscheiding gezamenlijk het gezag zullen blijven uitoefenen over de minderjarigen en dat de oudste minderjarige de hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben en dat de twee jongste minderjarigen de hoofdverblijfplaats bij de moeder zullen hebben.
5. In december 2013 is de moeder zonder medeweten en zonder toestemming van de vader met de twee jongste minderjarigen naar Pakistan vertrokken.
6. De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 140007.
7. De vader heeft bij de rechtbank Rotterdam een aantal procedures aanhangig gemaakt, welke gevoegd zijn behandeld op de terechtzitting van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2014. In deze procedures heeft de vader respectievelijk verzocht:
- hem te belasten met het ouderlijk gezag over de oudste minderjarige;
- vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van de paspoorten c.q. vervangende reisdocumenten voor de twee jongste minderjarigen;
- de terugkeer te gelasten van de twee jongste minderjarigen naar Nederland;
- de afgifte te bevelen van de twee jongste minderjarigen aan de vader, welk verzoek op genoemde terechtzitting van 3 november 2014 is ingetrokken;
- hem te belasten met het ouderlijk gezag over de twee jongste minderjarigen, alsmede de hoofdverblijfplaats van deze minderjarigen bij hem te bepalen.
8. Bij beschikking d.d. 24 november 2014 heeft de rechtbank Rotterdam:
- de vader belast met het éénhoofdig gezag over de oudste minderjarige;
- vervangende toestemming verleend voor het aanvragen van een paspoort voor de twee jongste minderjarigen;
- zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van de twee jongste minderjarigen naar Nederland en de zaak te dien aanzien verwezen naar de rechtbank Den Haag;
- de behandeling ten aanzien van de verzoeken om hem te belasten met het éénhoofdig gezag over de twee jongste minderjarigen en de hoofdverblijfplaats van deze minderjarigen bij hem te bepalen aangehouden en bepaald dat de moeder openbaar dient te worden opgeroepen voor de terechtzitting van 12 maart 2015 om 11.15 uur;
9. De vader heeft in september 2014 in kort geding voor de rechtbank Rotterdam - voor zover thans van belang - gevorderd:
- de terugkeer te gelasten van de twee jongste minderjarigen naar Nederland;
- de afgifte te bevelen van de twee jongste minderjarigen en hun paspoorten aan de vader;
- te bepalen dat de minderjarigen voorlopig hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben;
10. Bij vonnis in kort geding van 6 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam verstek verleend tegen de moeder en zich onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en de zaak verwezen naar de voorzieningenrechter te Den Haag.
11. Bij vonnis in kort geding van 4 december 2014 heeft de voorzieningenrechter te Den Haag de hoofdverblijfplaats van de twee jongste minderjarigen voorlopig bij de vader bepaald en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek – naar de rechtbank begrijpt – gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland is partij bij het Verdrag.
Hoewel Pakistan geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Beoordeeld dient te worden of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek tot teruggeleiding van de twee jongste minderjarigen vanuit Pakistan naar Nederland. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
In het Verdrag is niet geregeld welke rechterlijke autoriteit in geval van een rechtstreeks bij de rechter ingediend verzoek tot teruggeleiding bevoegd is daarvan kennis te nemen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat – gelet op de systematiek van het Verdrag – moet worden aangenomen dat een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834).
In dit geval worden de minderjarigen echter niet vastgehouden in een verdragsluitende staat, maar in een niet-verdragsluitende staat, te weten Pakistan. Het is daarom niet mogelijk om in Pakistan op grond van het Verdrag een verzoek in te dienen tot teruggeleiding van de minderjarigen.
Evenmin is gebleken dat het Pakistaanse rechtsstelsel voorziet in een met het Verdrag vergelijkbare snelle (gerechtelijke) procedure tot teruggeleiding van de minderjarigen. De vader heeft ter terechtzitting onweersproken gesteld dat een procedure in Pakistan lange tijd (maanden tot een jaar) in beslag zal nemen en dat aldaar niet op korte termijn een beslissing zal worden genomen over de minderjarigen.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat de twee jongste minderjarigen vanaf hun geboorte in Nederland woonachtig zijn, dat zij in Pakistan moeite hebben op school, omdat les gegeven wordt in een andere taal dan de Nederlandse taal en dat contact met de vader en hun in Nederland achtergebleven zus door de moeder (vrijwel) onmogelijk wordt gemaakt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van het voorgaande, nu dit onweersproken is gebleven. Voorts uiten de jongste twee minderjarigen in de door de vader overgelegde e-mails een zeer sterke en consistente wens om terug te keren naar Nederland. In een e-mail d.d. 6 juni 2014 aan de advocaat van de vader schrijft één van de minderjarigen:
“(…) Ik wil u iets heel belangrijks vertellen wij zijn soort van ontvoerd door onze moeder (…) wat moet ik doen? (…) A.U.B. kom ons ophalen (…).In een e-mail d.d. 21 juni 2014 aan een medewerker van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse zaken schrijft één van de minderjarigen onder meer:
“Wij willen terug naar Nederland komen er zijn al 6 maanden voorbij gegaan wanneer gaan jullie er iets aan doen ik wil helemaal niet hier blijven (…) ik wil naar mijn vader (…) A.U.B. doe er iets aan (…)”en in een e-mail d.d. 30 juni 2014:
“(…) ik hoop dat u ons hier zo snel mogelijk vandaan kunt krijgen want we willen hier zo snel mogelijk weg. (…)”Het belang van de vader en van de jongste twee minderjarigen bij het op korte termijn verkrijgen van een beslissing op het door hem gedane verzoek tot teruggeleiding is, gelet op het voorgaande, gegeven.
Nu het Verdrag tot doel heeft om een zo snel mogelijk herstel van de aan de overbrenging of vasthouding voorafgaande situatie te bewerkstelligen en dit doel blijkens de onweersproken stellingen van de vader niet kan worden bereikt door het voeren van een snelle (gerechtelijke) procedure in Pakistan komt de rechtbank tot het oordeel dat het Verdrag er niet aan in de weg staat dat de Nederlandse rechter kennis neemt van het onderhavige verzoek tot teruggeleiding.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het Nederlandse recht – regels van internationaal privaatrecht inbegrepen – aanknopingspunten biedt voor het aannemen van rechtsmacht in deze zaak.
De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om het onderhavige verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland te beoordelen niet kan worden gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 8, 10 of 20 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: Brussel IIbis). Evenmin kan rechtsmacht worden aangenomen op grond van het bepaalde in de artikelen 5, 7 of 11 van het Verdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, 299) inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: HKBV 1996). De materiële reikwijdte van Brussel IIbis en HKBV 1996 beperkt zich immers tot de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid (artikel 1 lid 1 sub d Brussel IIbis en artikel 3 aanhef en sub a HKBV). De beslissing op een verzoek tot teruggeleiding is uitsluitend gericht op het doen terugkeren van de minderjarigen (bij wege van ordemaatregel) en niet op een maatregel betreffende de inhoudelijke aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt vanwege het bijzondere karakter hiervan buiten het materiële toepassingsgebied van Brussel IIbis en het HKBV 1996.
Nu Brussel IIbis en het HKBV 1996 toepassing missen, en er ook overigens geen verdragen of verordeningen zijn die in onderhavige zaak handvatten bieden voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beheerst door de bepalingen van afdeling 1 van titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Gelet op het hiervoor genoemde bijzondere karakter van de verzochte uitspraak mist artikel 5 Rv, dat betrekking heeft op ouderlijke verantwoordelijkheid, toepassing. Nu de vader zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, de laatste gezamenlijke gewone verblijfplaats van partijen met de minderjarigen in Nederland was en allen de Nederlandse nationaliteit hebben, is de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden. Daarom is de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 Rv bevoegd van het onderhavige verzoek kennis te nemen. De omstandigheid dat de twee jongste minderjarigen ten tijde van de indiening van het verzoek feitelijk in Pakistan verbleven, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Inhoudelijke beoordeling
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Vast staat dat de twee jongste minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Pakistan hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Voorts staat vast dat het gezagsrecht door beide ouders daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Nu de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Pakistan en aldus vaststaat dat deze overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van deze minderjarigen naar Pakistan aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de twee jongste minderjarigen naar Pakistan en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of deze minderjarigen in Pakistan zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van deze minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van één van de in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de twee jongste minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift. Naar analogie van het bepaalde in artikel 12 lid 1 van het Verdrag dient daarom de onmiddellijke terugkeer van deze minderjarigen te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het – gelet op het vorenoverwogene met betrekking tot het belang van de vader en van de minderjarigen bij het verkrijgen van een spoedigebeslissing – in het belang van de minderjarigen dat zij zo snel mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren en zal derhalve haar beslissing overeenkomstig het verzoek van de vader uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen:
- [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
- [de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
naar Nederland;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, N.B. Verkleij en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.