ECLI:NL:RBDHA:2015:7437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
C-09-476797 - HA ZA 14-1260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Formele rechtskracht van besluiten tot plaatsing en voortzetting verblijf op longstay voorziening van TBS-kliniek

In deze zaak vorderde eiser, die in het verleden was veroordeeld tot TBS met dwangverpleging, een schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Eiser stelde dat hij ten onrechte van 12 maart 2003 tot 21 februari 2011 op een longstay voorziening had verbleven. Hij betoogde dat de minister op 10 maart 2003 niet had mogen besluiten hem op de longstay voorziening te plaatsen, en dat het advies van de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP) van 29 november 2002 onrechtmatig was. Eiser meende dat er voldoende vooruitzichten voor behandeling waren en dat de LAP ten onrechte had geconcludeerd dat hij voldeed aan de eisen voor plaatsing op de longstay voorziening.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser diende te worden afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de besluiten van de minister formele rechtskracht hadden, wat betekent dat deze besluiten als rechtmatig moesten worden beschouwd, tenzij er zeer klemmende redenen waren om hiervan af te wijken. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat er redenen waren om een uitzondering op dit beginsel te maken. De rechtbank wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Dit vonnis is uitgesproken op 1 juli 2015 door mr. J.W. Bockwinkel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/476797 / HA ZA 14-1260
Vonnis van 1 juli 2015 [bij vervroeging]
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. L.J. Woltring te Haarlem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 oktober 2014, met producties 1-3;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1-19;
  • het tussenvonnis van 21 januari 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 juni 2015.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald. Dit vonnis wordt bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
In 1980 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf, met oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging. Hiertoe heeft [eiser] van 1980 tot 1986 verbleven in Hoeve [X] en van 1987 tot 1990 in de [Y].
2.2.
Bij arrest van 8 oktober 1998 heeft het gerechtshof Amsterdam [eiser] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaren, met oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging.
2.3.
Bij besluit van 28 februari 2000 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) [eiser] met toepassing van artikel 13 Sr in de [Y] geplaatst. Dat plaatsingsbesluit is ingetrokken bij besluit van 7 september 2000, waarbij [eiser] is geplaatst in de [kliniek].
2.4.
Bij brief van 9 juli 2002 heeft de [kliniek] [eiser] aangemeld als potentiële kandidaat voor opname op een longstay voorziening.
2.5.
Op 29 november 2002 heeft de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (hierna: LAP) geadviseerd [eiser] te plaatsen op een longstay voorziening.
2.6.
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de minister [eiser] geplaatst op de landelijke longstay voorziening van de [stichting], waarnaar [eiser] op 12 maart 2003 is overgebracht. Tegen laatstgenoemd besluit heeft [eiser] beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de beroepscommissie RSJ). De beroepscommissie RSJ heeft bij tussenbeslissing van 25 februari 2004 de minister gevraagd [eiser] te laten onderzoeken door het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Na dit onderzoek heeft de beroepscommissie RSJ het beroep bij beslissing van 18 november 2004 ongegrond verklaard.
2.7.
Bij brief van 10 augustus 2007 heeft [eiser] verzocht om wegplaatsing uit de longstay voorziening en overplaatsing naar de Forensisch Psychiatrische Kliniek [Z]. Dit verzoek heeft de minister bij besluit van 8 oktober 2007 afgewezen. Het beroep van [eiser] tegen dit besluit heeft de beroepscommissie RSJ bij uitspraak van 18 februari 2008 ongegrond verklaard.
2.8.
Een volgend verzoek van [eiser] om wegplaatsing uit de longstay voorziening heeft
de minister bij besluit van 12 november 2008 afgewezen. Het beroep van [eiser] tegen dit besluit heeft de beroepscommissie RSJ bij uitspraak van 9 april 2009 ongegrond verklaard.
2.9.
Bij brief van 24 maart 2010 van de Dienst Justitiële Inrichtingen is [eiser] ter observatie aangeboden aan het PBC. In haar rapport van 25 augustus 2010 heeft het PBC geadviseerd de longstay status van [eiser] op te heffen, welk advies is opgevolgd. Hiertoe is [eiser] op 21 februari 2011 overgeplaatst naar een reguliere TBS-kliniek.
2.10.
Bij brieven van 27 januari en 26 mei 2014 heeft de advocaat van [eiser] zich jegens de Staat op het standpunt gesteld dat [eiser] ten onrechte is geplaatst op de longstay voorziening en heeft hij de Staat aansprakelijk gesteld.
2.11.
Bij brieven van 7 maart en 20 juni 2014 heeft de Staat aansprakelijkheid afgewezen.
2.12.
Bij onherroepelijke beslissing van 5 september 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland de TBS van [eiser] met een jaar verlengd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt tot betaling aan hem van € 57.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2014, en de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser], samengevat, ten grondslag dat hij van 12 maart 2003 tot 21 februari 2011 ten onrechte op de longstay voorziening heeft verbleven. De minister had op 10 maart 2003 niet mogen besluiten [eiser] te plaatsen op de longstay voorziening, althans het advies van de LAP van 29 november 2002 is onrechtmatig. Er waren destijds immers voldoende vooruitzichten voor behandeling in een periode van circa zes jaar. Dit volgt uit de wettelijke aantekeningen van de twee jaar die voorafgingen aan de aanmelding door de [kliniek] van 9 juli 2002 (2.4.). Deze aanmelding was op zichzelf al te vroeg gedaan, omdat [eiser] toen nog geen zes jaar was behandeld in de TBS-kliniek. Bovendien heeft de LAP ten onrechte geconcludeerd dat, gelet op de eerdere tien jaar durende TBS van [eiser], al was voldaan aan de eis dat sprake was van een intramurale behandelingsduur van meer dan zes jaren. Deze conclusie is onjuist omdat de eerdere TBS-behandeling een geheel andere problematiek met zich bracht en die maatregel in 1990 was beëindigd. Ook uit het rapport van het PBC van 25 augustus 2010 volgt dat [eiser] destijds ten onrechte op de longstay voorziening is geplaatst. [eiser] begroot de door hem geleden schade op € 57.000,-.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Staat heeft als primair verweer aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard. De rechtbank kan dit verweer onbesproken laten, nu zij het subsidiaire verweer van de Staat, dat de civiele rechter de besluiten van de minister rechtmatig dient te achten, gegrond acht.
4.2.
Met betrekking tot dit subsidiaire verweer is namens [eiser] tijdens de comparitie aangevoerd dat een procedure bij de civiele rechter een ultimum remedium is om te laten beoordelen of [eiser] ten onrechte op de longstay voorziening is geplaatst. [eiser] vergelijkt dit met de mogelijkheid tot herziening in het strafrecht.
4.3.
De rechtbank neemt, met de Staat, tot uitgangspunt dat indien tegen een besluit van een bestuursorgaan een administratieve rechtsgang openstaat of heeft opengestaan die met voldoende waarborgen is omkleed, dit met zich brengt dat de civiele rechter, indien van deze rechtsgang geen gebruik is gemaakt of deze niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid, moet uitgaan van de juistheid van het genomen besluit (het beginsel van formele rechtskracht, vgl. onder meer HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1744). Als regel geldt dat een besluit met formele rechtskracht zowel wat zijn wijze van totstandkoming als wat zijn inhoud betreft, voor rechtmatig moet worden gehouden. Deze regel kan slechts in zeer klemmende gevallen uitzondering lijden. Bij het aanvaarden van zulke uitzonderingen moet terughoudendheid worden betracht, gezien de zwaarwegende belangen die door het genoemde beginsel worden gediend.
4.4.
Wat er verder ook zij van het advies van de LAP van 29 november 2002, het verblijf van [eiser] op de longstay voorziening is gebaseerd op besluiten van de minister. Artikel 69 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden opent de mogelijkheid van beroep tegen het besluit tot plaatsing of tot overplaatsing van tbs-gestelden bij de beroepscommissie RSJ, als enige en hoogste instantie. Dat is een bijzondere rechtsgang die met voldoende waarborgen is omkleed (vgl. hof Den Haag 27 april 2006 ECLI:NL:GHSGR:2006:AW4946). De beroepscommissie RSJ heeft de besluiten waarbij [eiser] op de longstay voorziening is geplaatst en waarbij verzoeken tot overplaatsing zijn afgewezen, in stand gelaten en de verweren van [eiser], die hij in de onderhavige procedure herhaalt, verworpen. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt dan mee dat de civiele rechter dient uit te gaan van de rechtmatigheid van de besluiten. Dat er een reden is om in dit geval een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht te aanvaarden, is gesteld noch gebleken.
4.5.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen.
4.6.
Bij deze uitkomst past dat [eiser] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat begroot op € 2.796,-, bestaande uit € 1.892,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat (2 punten à € 452,- volgens tarief II), te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 2.796,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, indien [eiser] de proceskosten niet voordien heeft voldaan;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 1554