Uitspraak: 27 april 2006
Rolnummer: 03/66
Rolnr. rechtbank: 01/2770
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gezeteld te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. A.T.M. ten Broeke.
Het geding in hoger beroep
Voor het procesverloop tot aan het tussenarrest van het hof van 28 april 2005 verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de eventuele betekenis van het arrest Brand tegen Nederland van het EHRM van 11 mei 2004 (NJ 2005, 57). Hierna heeft [appellant] een akte na arrest tevens houdende akte wijziging van eis genomen, waarop de Staat bij (antwoord)akte na interlocutoir arrest heeft gereageerd. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en wederom arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 In deze zogeheten tbs-passant zaak staat vast dat de executietermijn van de aan [appellant] opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling aanving op 20 november 1998 en dat hij op 7 maart 2000 in een tbs-kliniek is geplaatst. In de tussenliggende periode (de passantentermijn) verbleef hij in een huis van bewaring, met uitzondering van de periode van 6 mei 1999 tot 30 juni 1999 toen hij ter selectie was opgenomen in een selectie-instituut.
Nadat van voornoemde passantentermijn een half jaar was verstreken, is deze termijn vier maal voor drie maanden verlengd. Tegen de vierde en laatste verlenging (betreffende de periode van 13 februari 2000 tot 14 mei 2000) heeft [appellant] beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing (CRvS). Bij uitspraak van 15 augustus 2000 heeft de CRvS het beroep gegrond verklaard en bepaald dat [appellant] ten laste van de minister van Justitie een tegemoetkoming toekomt van ƒ 1.250,- voor de periode dat hij langer dan 15 maanden in een huis van bewaring heeft verbleven.
1.2 [appellant] heeft na eiswijziging in hoger beroep gevorderd een verklaring voor recht dat zijn verblijf als tbs-passant in het huis van bewaring vanaf het eerste moment (20 november 1998) onrechtmatig was en een veroordeling van de Staat tot betaling aan [appellant] van € 42.927,60 (ƒ 94.600,-) met rente en kosten. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de rechtsgang bij de CRvS voor de eerste zes maanden van zijn passantenverblijf niet open stond en daarna niet als effectief kon worden beschouwd, en dat de door de CRvS toegekende tegemoetkoming van ƒ 1.250,- voor de zestiende maand onvoldoende is.
1.3 De Staat heeft daartegen aangevoerd, dat, nu [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de voorgeschreven rechtsgang bij de CRvS tegen de eerste drie verlengingsbeslissingen over zijn passantentermijn, deze beslissingen formele rechtskracht hebben gekregen. Daarom is volgens de Staat alleen de periode van 13 februari 2000 tot 7 maart 2000 nog aan de orde. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van het EHRM van 11 mei 2004 in de zaak Brand tegen Nederland en de uitspraak van dezelfde datum in de zaak Morsink tegen Nederland (LJN: AP1456; EHRC 2004, 60) heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), de opvolger van de CRvS, ingestemd met een voorstel van de minister van Justitie om vanaf de zevende maand € 350,- per maand uit te keren en deze uitkering vervolgens driemaandelijks met € 125,- te verhogen. Een en ander betekent volgens de Staat, dat [appellant] naast de reeds uitgekeerde ƒ 1.250,- (zijnde € 567,23) voor de zestiende maand (ad € 725,-) nog aanspraak kan maken op € 157,77.
1.4 Bij vonnis van 2 oktober 2002 heeft de rechtbank overwogen dat de eerste drie beslissingen tot verlenging van de passantentermijn formele rechtskracht hebben gekregen, zodat de burgerlijke rechter, uitgaande van de juistheid van deze beslissingen, de verlengingen tot 13 februari 2000 als juist en niet onrechtmatig moet beschouwen. Voor het passantenverblijf na 13 februari 2000 (tot 7 maart 2000) achtte de rechtbank een schadevergoeding van ƒ 1.250,- zoals door de CRvS bepaald, passend.
2.1 Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de verlengingsbeslissingen over de periode vanaf zes maanden formele rechtskracht hebben gekregen. Deze grief is ongegrond, waartoe het hof het volgende overweegt.
2.2 Op 1 oktober 1997 is de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden in werking getreden (de Bvt). Artikel 12 van deze wet bepaalt:
“1. De plaatsing van een tbs-er geschiedt voordat de termijn van terbeschikkingstelling zes maanden heeft gelopen.
2. Indien Onze Minister, (…) van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met drie maanden verlengen.
3. Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen.”
Artikel 69 Bvt bepaalt:
“Een ter beschikking gestelde (…) kan beroep instellen tegen: (…);
b. de verlenging van de termijnen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, (…)”
2.3 Aldus opent artikel 69 Bvt de mogelijkheid om tegen de beslissingen van de minister tot verlenging van de passantentermijn, zoals bedoeld in artikel 12 Bvt, beroep in te stellen bij de CRvS, thans RSJ. Dit is een bijzondere rechtsgang die met voldoende waarborgen is omkleed.
2.4 [appellant] heeft van deze rechtsgang geen gebruik gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat de beroepsgang bij de CRvS als niet-effectief moest worden beschouwd en dat hij er op mocht vertrouwen dat hij niet anders zou worden behandeld dan de voorgaande aan de CRvS voorgelegde gevallen waarbij de verlengingsbeslissing niet eerder dan na 15 maanden onrechtmatig werd bevonden en voorts dat de CRvS, nu zij onderdeel uitmaakt van het wettelijk kader van de Bvt, niet de aangewezen instantie is om de termijnen van de Bvt te toetsen aan fundamentele rechten.
2.5 Dit treft geen doel. Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtsgang bij de CRvS (RSJ) met voldoende waarborgen omkleed. Hij is ook gehouden de rechtstreeks toepasselijke bepalingen uit het EVRM toe te passen. Het enkele feit dat een belanghebbende bij een besluit op grond van eerdere jurisprudentie meent dat het volgen van een bijzondere rechtsgang geen zin heeft, brengt niet mee dat, indien hij nalaat van die rechtsgang gebruik te maken, het bewuste besluit geen formele rechtskracht krijgt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat de eerste drie verlengingsbeslissingen van de minister formele rechtskracht hebben gekregen en dat de burgerlijke rechter van de rechtmatigheid van deze verlengingen moet uitgaan.
3.1 Met zijn tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank er op neerkomend dat door de formele rechtskracht van de eerste drie verlengingsbeslissingen moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het passantenverblijf over de eerste zes maanden.
3.2 Deze grief is gegrond. Ingevolge het hiervoor genoemde artikel 12 Bvt worden gedurende de eerste zes maanden na aanvang van de terbeschikkingstelling geen verlengingsbeslissing of andere voor beroep vatbare beslissingen over de passantentermijn genomen. Gedurende de eerste zes maanden staat ook geen bijzondere rechtsgang open tegen het nalaten de terbeschikkinggestelde in een tbs-kliniek te plaatsen. Daarom kan de terbeschikkinggestelde in een vordering betreffende die periode door de burgerlijke rechter worden ontvangen.
3.3 De Staat heeft tegen de klacht in dit geding over de rechtmatigheid van het verblijf gedurende de eerste zes maanden aangevoerd, dat [appellant] gedurende de eerste zes maanden een uitspraak van de kortgedingrechter had kunnen uitlokken over de rechtmatigheid van zijn verblijf in het huis van bewaring, maar dit heeft nagelaten. Dit verweer baat de Staat niet. Dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in kort geding tegen het verblijf op te komen, maakt niet dat de rechtmatigheid van dat verblijf in dit geding vaststaat.
3.4 [appellant] heeft ook niet door te berusten in de verlengingsbeslissingen die na de eerste zes maanden zijn genomen, zijn recht om bij de civiele rechter over de rechtmatigheid van de eerste zes maanden te klagen, prijsgegeven, te meer niet nu hij heeft aangegeven slechts te hebben moeten “berusten” omdat de beroepsgang bij de CRvS hem niet effectief leek.
4.1 Inzake de rechtmatigheid van de passantenperiode tot zes maanden overweegt het hof het volgende.
4.2 Op 11 mei 2004 heeft het EHRM, overwegende dat er reeds sinds 1986 een structureel capaciteitstekort in de tbs-klinieken bestaat en dat er geen aanwijzingen zijn dat de autoriteiten geconfronteerd zijn geweest met een uitzonderlijke en onvoorziene situatie, geoordeeld dat zelfs een vertraging van zes maanden bij de toelating van een persoon tot een tbs-kliniek niet acceptabel is. Daarnaast heeft het EHRM toen overwogen dat het niet onrechtmatig is om de procedure voor de selectie van de kliniek pas te beginnen nadat de executie van de tbs-maatregel is aangevangen. Voorts mag niet van de Staat worden verwacht te verzekeren dat er direct een plaats beschikbaar is in de geselecteerde tbs-kliniek; geaccepteerd moet worden dat er enige frictie is tussen de behoefte en de beschikbare capaciteit. Het plaatsen in een tbs-kliniek op een latere datum dan de aanvangsdatum van de tbs-maatregel is dus niet op zichzelf al onrechtmatig.
4.3 Het hof gaat ervan uit, mede gelet op het daarnaar in 1996 gedane onderzoek van de Nationale Ombudsman, dat voor de selectieprocedure in de regel drie maanden nodig zijn, omdat de selectie door het selectie-instituut enige weken kan duren en zowel de selectie-aanvraag als de procedure voor de plaatsing tijd vergt voor de administratieve afwikkeling (zoals advies uitbrengen aan de minister en opstellen van het besluit). De Staat, op wiens weg dat ligt, heeft niet gesteld dat dit uitgangspunt niet (meer) juist is. Voorts oordeelt het hof dat de te accepteren frictie een wachttijd van een paar weken voor zowel de plaatsing in de selectiekliniek als de daaropvolgende plaatsing in de tbs-kliniek rechtvaardigt. Gelet hierop kan een passantentermijn van vier maanden niet als onrechtmatig worden beschouwd, behoudens bijzondere omstandigheden.
Nadat een tbs-gestelde vier maanden als passant heeft doorgebracht is het in beginsel onrechtmatig jegens hem om hem langer op plaatsing in een tbs-kliniek te laten wachten.
4.4 De Staat beroept zich er op, dat de RSJ een passantentermijn van meer dan vijf maanden onrechtmatig acht en pas schadevergoeding toekent over de periode na zes maanden. Dit kan evenwel geen aanleiding zijn de passantentermijn pas vanaf de zevende maand onrechtmatig te achten. De RSJ oordeelt immers slechts over de verlengingsbeslissingen vanaf de (voltooide) zesde maand. Een oordeel over de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging over de daarvoor liggende periode komt op basis van de wettelijke regeling niet aan de RSJ toe. Het hof richt zich naar de uitspraken van het EHRM, dat een termijn van zes maanden onacceptabel heeft geacht, maar daarnaast heeft geoordeeld dat “enige frictie” wel toelaatbaar is. Zoals hiervoor is aangegeven, is een wachttijd van meer dan vier maanden niet gerechtvaardigd.
4.5 Anders dan de Staat aanvoert is de passantentermijn niet pas onrechtmatig vanaf de uitspraken van het EHRM inzake Brand en Morsink op 11 mei 2004. Artikel 5 EVRM is niet per die datum gewijzigd. Ook vóór 11 mei 2004 was het in strijd met artikel 5 EVRM om een tbs-gestelde te lang te laten wachten op behandeling, ook al was dat door het EHRM nog niet uitgesproken.
4.6 Een en ander brengt mee, dat in dit geding vastgesteld wordt dat het verblijf van [appellant] in het huis van bewaring en het selectie-instituut in de periode van 20 maart tot 20 mei 1999 onrechtmatig was.
5.1 De derde en vierde grief betreffen de hoogte van de schadevergoeding.
5.2 Naar de Staat onbetwist heeft aangevoerd, bestaat er thans beleid om vanaf de zevende maand € 350,- per maand (een gedeelte van een maand dat minder is dan zestien dagen niet meegerekend) uit te keren, welke uitkering driemaandelijks met € 125,- wordt verhoogd (hetgeen voor de zestiende maand € 725,- meebrengt).
5.3 Het hof acht een schadevergoeding conform dit beleid passend, met dien verstande dat ook de vijfde en zesde maand in de vergoeding moeten worden meegerekend. Daarbij is van belang dat, zoals ook uit de uitspraken van het EHRM blijkt (Brand, overweging 59; Morsink, overweging 61), niet de vrijheidsbeneming zelf onrechtmatig is, maar de wijze van tenuitvoerlegging daarvan nadat de gevangenisstraf (voorwaardelijk) is geëindigd - namelijk geen tenuitvoerlegging conform de opgelegde tbs-maatregel met een behandeling in een tbs-kliniek, maar een tenuitvoerlegging zonder behandeling in een huis van bewaring.
Het hof acht het in dat licht passend aan [appellant] voor de vijfde en zesde maand een vergoeding van € 450,- (€ 225,- per maand) toe te kennen.
5.4 Zoals hiervoor werd overwogen moet ervan worden uitgegaan dat het passantenverblijf door de formele rechtskracht van de eerste drie verlengingsbeslissingen, dus over de periode vanaf de zesde tot en met de vijftiende maand, rechtmatig was. Tussen partijen staat vast dat het passantenverblijf vanaf de zestiende maand (13 februari 2000 tot 7 maart 2000) onrechtmatig was. De Staat heeft in deze zaak reeds verklaard dat voor de zestiende maand een vergoeding van € 725,- redelijk is en dat hij bereid is alsnog € 157,77 (€ 725,- minus de reeds toegekende € 567,23) bij te betalen. Het hof neemt dit in het te vergoeden bedrag mee. In totaal komt het aan [appellant] toewijsbare bedrag daarmee op € 607,77.
6.1 De grieven zijn gedeeltelijk gegrond. Het vonnis moet worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht zal voor de onder 4.6 en 5.4 genoemde periodes worden toegewezen en de Staat zal worden veroordeeld aan [appellant] een schadevergoeding van € 607,77 te betalen.
6.2 De gevorderde wettelijke rente kan worden toegekend vanaf het moment waarop de schade is geleden. Het hof zal daarom bepalen dat de wettelijke rente verschuldigd is over een bedrag van € 450,- vanaf 20 mei 1999 en over € 157,77 vanaf 7 maart 2000.
6.3 Omdat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld worden de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep gecompenseerd aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
- vernietigt het bestreden vonnis;
- verklaart voor recht dat het verblijf van [appellant] als tbs-passant in de periodes van 20 maart tot 20 mei 1999 en van 13 februari tot 7 maart 2000 onrechtmatig was;
- veroordeelt de Staat om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 607,77, vermeerderd met de wettelijke rente over € 450,- vanaf 20 mei 1999 en over € 157,77 vanaf 7 maart 2000;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- compenseert de proceskosten van de eerste aanleg aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, S.A. Boele en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2006 in aanwezigheid van de griffier.