ECLI:NL:RBDHA:2015:7353

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
C-09-489483 KG-ZA 15-746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontheffing van non-concurrentiebeding in het kader van franchiseovereenkomst

In deze zaak vorderde eiseres, aangeduid als [A], ontheffing van het non-concurrentiebeding dat was opgenomen in een franchiseovereenkomst met de besloten vennootschap Groei-en, voorheen bekend als Impulsus Personal Quality & Results B.V. De franchiseovereenkomst was op 8 juli 2005 gesloten en had een looptijd van vijf jaar. Eiseres stelde dat de overeenkomst niet rechtsgeldig was ontbonden door Groei-en, en dat zij niet gehouden was aan het non-concurrentiebeding. Groei-en voerde aan dat de franchiseovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd en dat eiseres zich aan het non-concurrentiebeding diende te houden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de rechtsgeldigheid van de ontbinding en dat nader onderzoek nodig was om te bepalen of het non-concurrentiebeding aan eiseres kon worden tegengeworpen. De rechter concludeerde dat eiseres misbruik van procesrecht maakte door de vordering in kort geding in te stellen, en wees de vorderingen van eiseres af. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van Groei-en, die op € 4.750,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/489483 / KG ZA 15-746
Vonnis in kort geding van 22 juni 2015
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. C.W. Reintjes te Duiven,
tegen:
de besloten vennootschap
GROEI-EN B.V.,
voorheen genaamd Impulsus, Personal Quality & Results B.V.,
gevestigd te Leiden,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.H. Kolenbrander te Leiden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[A]’ en ‘Groei-en’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties en de nadien overgelegde producties;
- de door gedaagde overgelegde producties;
- de op 10 juni 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en door Groei-en een reconventionele vorderingen is ingesteld.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[A] houdt zich bezig met het trainen en coachen van mensen in bewust, efficiënt en resultaatgericht werken.
2.2.
Op 8 juli 2005 is tussen [A] als franchisenemer en Groei-en, destijds handelend onder de naam Impulsus Personal Quality & Results B.V., als franchisegever een franchiseovereenkomst voor de duur van vijf jaar gesloten. Uit deze overeenkomst volgt dat Groei-en een franchisesysteem heeft ontwikkeld voor het trainen en on-the-job coachen van mensen ter verbetering van hun persoonlijke organisatie, efficiency en effectiviteit in de ruimste zin van het woord, waarbij franchisenemers als zelfstandig ondernemers tegen betaling van een vergoeding onder meer gebruik kunnen maken van het merk CiEP (Coaching in Efficiency Program), de voor CiEP ontwikkelde werkwijze en trainingsmaterialen. In deze franchiseovereenkomst is in artikel 11, derde lid, het navolgende non-concurrentiebeding opgenomen:
“Franchisenemer zal, behoudens schriftelijke toestemming van de franchisegever, gedurende de looptijd van deze overeenkomst en gedurende een periode van één jaar na beëindiging daarvan niet om enige reden direct of indirect, zelfstandig of in dienstverband of in de vorm van een vennootschap werkzaam zijn bij een bedrijf, dat gelijksoortig is aan het door franchisenemer geëxploiteerde bedrijf.”
2.3.
Groei-en heeft bij notariële akte van 31 mei 2010 de besloten vennootschap Impulsus Personal Quality & Results B.V. (hierna: ‘IPQR’) opgericht.
2.4.
Op 8 juli 2010 is de tussen [A] en Groei-en gesloten franchiseovereenkomst met een periode van vijf jaar verlengd.
2.5.
Bij brief van 13 maart 2015, abusievelijk gedateerd 13 maart 2013, heeft mevrouw [B] de franchiseovereenkomst namens zowel Groei-en als IPQR per direct opgezegd wegens een aan [A] toerekenbare ernstig verstoorde samenwerking. Daarbij is [A] onder meer gesommeerd (1) het gebruik van alle intellectuele eigendomsrechten van IPQR te staken, (2) zich als franchisenemer uit te schrijven uit het register van de Kamer van Koophandel, (3) alle hulp- en trainingsmaterialen, computerapparatuur, instructieboeken, formulieren, folders, telefoonnummers en e-mailadressen te retourneren en (4) het non-concurrentiebeding na te komen.
2.6.
Bij dagvaarding van 18 maart 2015 heeft [A] onder meer Groei-en en IPQR in kort geding gedagvaard. In die procedure vorderde [A] – kort gezegd – primair nakoming van de volgens haar niet rechtsgeldig ontbonden franchiseovereenkomst en subsidiair een veroordeling te gehengen en gedogen dat zij haar bestaande relaties kan blijven bedienen en een verbod om direct dan wel indirect contact met haar relaties te hebben. In voorwaardelijke reconventie hebben (onder meer) Groei-en en IPQR – voor het geval in conventie mocht worden geoordeeld dat de franchiseovereenkomst is beëindigd – een veroordeling gevorderd van [A] tot nakoming van het in de franchiseovereenkomst neergelegde non-concurrentiebeding. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 27 maart 2015 in conventie [A] deels niet ontvankelijk verklaard en haar vorderingen voor het overige afgewezen alsmede in reconventie het door (onder meer) Groei-en en IPQR gevorderde afgewezen. Met betrekking tot het non-concurrentiebeding heeft de voorzieningenrechter in dit vonnis als volgt overwogen:
“4.4. Met betrekking tot de vraag of [A] overeenkomstig haar meer subsidiaire vordering in conventie gerechtigd is haar bestaande relaties door middel van het geven training en coaching te (blijven) bedienen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Impulsus heeft betoogd dat de franchiseovereenkomst is beëindigd en dat [A] zich op grond van het in artikel 11 van de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding dient te onthouden van het verrichten van de in dat beding genoemde werkzaamheden. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de franchiseovereenkomst heeft gesloten met Groei-en (handelend onder de naam ‘Impulsus, Personal Quality & Results), maar dat Groei-en de franchiseovereenkomst niet rechtsgeldig heeft ontbonden, omdat er geen sprake is van een tekortkoming van [A] jegens Groei-en. Het voor de postcontractuele fase opgestelde beding heeft in de relatie tot Groei-en dan ook geen gelding, aldus [A]. Voorts heeft [A] gesteld dat IPQ&R/IS&F zich ten onrechte beroepen op het non-concurrentiebeding, aangezien er geen sprake is van contractsoverneming en de rechten van Groei-en derhalve niet op IPQ&R/IS&F zijn overgegaan. In dat verband heeft [A] betoogd dat de op grond van artikel 6:159 BW vereiste akte van levering en de toestemming van [A] ontbreken. Ten slotte heeft [A] gesteld dat zij in redelijkheid niet aan het non-concurrentiebeding kan worden gehouden, aangezien van een tekortkoming aan haar zijde geen sprake is, omdat de openstaande bedragen door middel van verrekening volledig zijn voldaan, en het beding bovendien onredelijk bezwarend is. Hiertegenover heeft Impulsus aangevoerd dat aan de voorwaarden voor contractsoverneming is voldaan, dat [A] door middel van het bepaalde in artikel 22 van de franchiseovereenkomst op voorhand met contractsoverneming heeft ingestemd en dat [A] zich gelet op de toepasselijke algemene voorwaarden niet op verrekening kan beroepen. Dit een en ander wordt echter door [A] gemotiveerd betwist. De standpunten van partijen staan derhalve lijnrecht tegenover elkaar. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans in ieder geval niet uitgesloten kan worden dat het in de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding aan [A] kan worden tegengeworpen. Voor beantwoording van de vraag of dit zo is, is nader onderzoek nodig, dat het kader van een kort geding echter te buiten gaat en dat in een bodemprocedure zal moeten plaatsvinden. Nu gelet op het voorgaande niet in de voor toewijzing in kort geding vereiste mate aannemelijk is dat het [A] vrij staat haar (bestaande) relaties door middel van het geven van training en coaching te blijven bedienen, maar evenmin dat [A] gebonden is aan het non-concurrentiebeding, worden de meer subsidiaire vordering in conventie onder (6) en de vordering in reconventie zoals genoemd in 3.4. onder (II) onder (a) afgewezen. Hetzelfde geldt voor de meer subsidiaire vordering in conventie onder (7), nu evenmin voldoende duidelijk is of en zo ja, in hoeverre Impulsus gerechtigd is relaties van [A] te benaderen.”
2.7.
Bij dagvaarding van 24 april 2015 is [A] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter van 27 maart 2015.

3.Het geschil

in conventie:
3.1.
[A] vordert in conventie bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad primair ontheffing van het in de franchiseovereenkomst neergelegde non-concurrentiebeding. Subsidiair vordert zij te bepalen dat het non-concurrentiebeding wordt opgeschort totdat het vonnis in een bodemprocedure inzake de geschillen die partijen verdeeld houden in kracht van gewijsde is gegaan, een en ander met veroordeling van Groei-en in de proceskosten, te vermeerderen met rente en nakosten.
3.2.
Daartoe stelt [A] dat Groei-en zich in 2010 is gaan bezig houden met het beheer en de verhuur van onroerende zaken en dat IPQR sindsdien de franchise-activiteiten voor haar rekening heeft genomen. In verband met dit laatste stelt [A] – onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:401) in een volgens haar vergelijkbare procedure tussen (onder meer) IPQR en een andere franchisenemer – dat van overneming door IPQR van de franchiseovereenkomst geen sprake kan zijn, nu van het bestaan van een akte als bedoeld in artikel 6:159 BW niet is gebleken en door haar niet met een contractsoverneming is ingestemd. Uit de brief van 13 maart 2015 blijkt volgens [A] niet door welke vennootschap de franchiseovereenkomst wordt ontbonden. Volgens [A] lijkt dit IPQR te zijn, de vennootschap die haar de afgelopen jaren in staat heeft gesteld haar franchiseactiviteiten te ontwikkelen en haar daar ook voor heeft gefactureerd, terwijl de franchiseovereenkomst destijds met Groei-en, daarbij handelend onder de naam Impulsus Personal Quality & Results B.V., is gesloten. Nu Groei-en tijdens het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 27 maart 2015 heeft bevestigd dat zij geen franchiseactiviteiten meer verricht en aldus haar normale werkzaamheden Groei-en niet kunnen schaden, is het naar de mening van [A] in strijd met de redelijkheid en billijkheid om haar aan het non-concurrentiebeding te houden. Daarnaast heeft Groei-en volgens [A] onder die omstandigheden geen rechtens te respecteren belang bij handhaving van het non-concurrentiebeding, als bedoeld in de artikelen 3:13 en 3:303 BW. Voor zover ter zake wel sprake mocht zijn van een rechtens te respecteren belang, dient volgens [A] het belang van Groei-en te wijken voor haar belang bij opheffing dan wel opschorting van het non-concurrentiebeding.
3.3.
Groei-en voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in voorwaardelijke reconventie:
3.4.
Groei-en vordert in voorwaardelijke reconventie, namelijk voor het geval [A] in conventie niet-ontvankelijk mocht worden verklaard dan wel haar vorderingen mochten worden afgewezen, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [A] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten ad € 4.137,--, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en BTW alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
Groei-en stelt daartoe – kort gezegd – dat [A] met het aanhangig maken van het onderhavige kort geding misbruik maakt van procesrecht dan wel zich schuldig maakt aan onrechtmatig handelen. Op grond van het vonnis van 27 maart 2015, het ingestelde hoger beroep, maar ook op grond van de wet en de algemene rechtsbeginselen is volgens Groei-en duidelijk dat de vorderingen van [A] ongegrond zijn dan wel zich niet lenen voor behandeling in kort geding. De onderhavige procedure is naar de mening van Groei-en dan ook uitsluitend ingesteld om haar op kosten te jagen.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie en in voorwaardelijke reconventie:
4.1.
In conventie staat ter beoordeling of [A] jegens Groei-en gehouden is het in de franchiseovereenkomst neergelegde non-concurrentiebeding na te komen.
4.2.
Groei-en heeft ten verwere in de eerste plaats betoogd dat [A] in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de voorzieningenrechter in het vonnis van 27 maart 2015 reeds heeft geoordeeld dat de desbetreffende kwestie zich niet leent voor beslechting in kort geding. In de tweede plaats betwist Groei-en dat [A] een spoedeisend belang heeft bij haar onderhavige vorderingen en stelt zij dat om die reden niet-ontvankelijkverklaring dient te volgen. Daarnaast stelt Groei-en dat sinds 2010 niet langer zij maar IPQR ter zake van de franchiseovereenkomst heeft te gelden als contractuele wederpartij van [A], zodat IPQR had moeten worden gedagvaard en [A] derhalve op die grond in haar vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In dat verband stelt Groei-en dat IPQR alle franchiseactiviteiten, met inbegrip van alle franchiseovereenkomsten, van haar heeft overgenomen, aan welke overneming [A] bij voorbaat haar medewerking heeft gegeven. Voorts dient [A] naar de mening van Groei-en niet-ontvankelijk te worden verklaard dan wel dienen haar vorderingen te worden afgewezen, nu het instellen van dit kort geding in strijd is met de goede procesorde alsmede omdat [A] daarbij geen rechtens te respecteren belang heeft. In dat verband wijst Groei-en erop dat in het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 27 maart 2015 reeds een uitvoerig debat is gevoerd over het non-concurrentiebeding, [A] in dit kort geding hetzelfde standpunt inneemt en de facto hetzelfde vordert, zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan en [A] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 27 maart 2015, in welk hoger beroep het non-concurrentiebeding aan de orde zal komen. Indien mocht worden geoordeeld dat [A] wel ontvankelijk is in haar vorderingen, is zij volgens Groei-en jegens haar gehouden het non-concurrentiebeding na te komen.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het meest verstrekkende verweer van Groei-en het verweer dat niet zij maar IPQR ter zake van de franchiseovereenkomst heeft te gelden als contractuele wederpartij van [A] en dat [A] aldus de verkeerde partij in rechte heeft betrokken. Teneinde dit verweer inhoudelijk op juistheid te kunnen beoordelen, dient de voorzieningenrechter zich een oordeel te vormen over de vraag of, zoals IPQR heeft betoogd en [A] heeft weersproken, de franchiseovereenkomst rechtsgeldig door IPQR van Groei-en is overgenomen. Zoals Groei-en met juistheid heeft opgemerkt, heeft de voorzieningenrechter in het vonnis van 27 maart 2015 reeds geoordeeld dat zonder nader onderzoek, hetwelk het beperkte bestek van het kort geding te buiten gaat, niet kan worden vastgesteld of een rechtsgeldige contractsoverneming heeft plaatsgevonden en om die reden evenmin met de vereiste mate van aannemelijkheid kan worden vastgesteld of [A] jegens (onder meer) Groei-en gehouden is tot naleving van het non-concurrentiebeding. Nu [A] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een nieuwe feiten en/of omstandigheden die het thans wel mogelijk maken om ter zake in kort geding een oordeel te vellen, is de conclusie dat ook de onderhavige vorderingen van [A] in kort geding niet toewijsbaar zijn. Hetgeen overigens door partijen in conventie is aangevoerd behoeft bij die stand van zaken geen (verdere) bespreking.
4.4.
Met Groei-en is de voorzieningenrechter van oordeel dat [A] met het instellen van de onderhavige vordering in kort geding misbruik maakt van procesrecht. Gelet op het vonnis van 27 maart 2015, meer in het bijzonder de hiervoor geciteerde rov. 4.4., had [A] immers op voorhand kunnen en moeten begrijpen dat haar vorderingen in dit kort geding, hoewel deze anders dan in het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 27 maart 2015 niet strekken tot nakoming van de franchiseovereenkomst maar tot ontheffing van het daarin opgenomen non-concurrentiebeding, zich niet lenen voor behandeling en toewijzing in kort geding ((vgl. Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). In de omstandigheid dat [A] zich schuldig maakt aan misbruik van procesrecht wordt aanleiding gevonden [A], overeenkomstig de daartoe strekkende reconventionele vordering van Groei-en, te veroordelen in de daadwerkelijk door Groei-en gemaakte proceskosten, waarvan Groei-en de hoogte als zodanig niet gemotiveerd heeft weersproken. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie en in reconventie:
5.1.
wijst het door [A] gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [A] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van Groei-en begroot op € 4.750,--, waarvan € 4.137,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en BTW, en € 613,-- aan griffierecht en bepaalt dat deze proceskosten binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken aan Groei-en dienen te worden voldaan;
5.3.
bepaalt dat [A] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2015.
mw