ECLI:NL:RBDHA:2015:732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 8341
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van verblijfsrecht en verzekering onder de AKW

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ivoriaanse vrouw, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over het recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Eiseres had in 2013 geen recht meer op kinderbijslag voor haar kinderen, omdat zij volgens de Svb niet verzekerd was onder de AKW. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres per 28 december 2012 niet meer beschikte over een geldige verblijfsvergunning, waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarden voor verzekering onder de AKW. Eiseres heeft aangevoerd dat zij en haar kinderen recht hebben op verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat zij de enige verzorgende ouder is. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontzegging van verblijf zou leiden tot een situatie waarin haar kinderen, die EU-burgers zijn, gedwongen zouden worden om de EU te verlaten. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de Svb terecht had geoordeeld dat eiseres niet verzekerd was onder de AKW. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Svb in de bezwaarfase de hoorplicht had geschonden, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/8341

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2015 in de zaak tussen

[X], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A. Bozbey),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Oudenes).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij met ingang van het eerste kwartaal 2013 geen recht meer heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij besluit van 5 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2014.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres bezit de Ivoriaanse nationaliteit en verblijft sinds 18 oktober 2006 als vreemdeling hier te lande. Bij beschikking van 29 november 2006 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 22 november 2006 tot 22 november 2011 verleend. Op [geboortedatum] is haar zoon [Y] geboren. Op 31 januari 2008 heeft eiseres kinderbijslag aangevraagd voor [Y]. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat zij haar zoon zelfstandig opvoedt en niet samenwoont met de vader. Bij besluit van 15 februari 2008 is aan eiseres met ingang van het eerste kwartaal 2008 kinderbijslag voor [Y] toegekend. Nadien heeft eiseres nog twee kinderen gekregen, [Z], geboren op [geboortedatum] en [W], geboren op [geboortedatum]. [Z] en [W] hebben de Nederlandse nationaliteit verkregen. Bij besluit van 5 november 2010 is aan eiseres met ingang van het eerste kwartaal 2011 kinderbijslag voor [Z] toegekend. Bij besluit van 29 februari 2012 is aan eiseres met ingang van het eerste kwartaal van 2012 kinderbijslag voor [W] toegekend.
Eiseres heeft op 9 augustus 2012 bij de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluiten van 13 juni 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan eiseres en haar zoon [Y] een verblijfsvergunning verleend voor bepaalde tijd van 29 maart 2013 tot 29 maart 2018 met toepassing van de zogenaamde kinderpardonregeling. Verweerder heeft daarop met ingang van het tweede kwartaal 2013 kinderbijslag aan eiseres toegekend voor haar kinderen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij met ingang van het eerste kwartaal van 2013 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor haar kinderen op de grond dat zij niet meer verzekerd is ingevolge de AKW. Dit omdat eiseres per 28 december 2012 niet langer beschikt over een geldige verblijfsvergunning, aldus verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust - kort gezegd - op het standpunt dat eiseres op 1 januari 2013 niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Voorts brengt artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) niet mee dat eiseres in aanmerking dient te komen voor kinderbijslag. Anders dan de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld is verweerder van mening dat uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C-34/09 (Ruiz Zambrano) en van 15 november 2011, Dereci e.a., C-256/11 (Dereci) geen rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU. Het vaststellen van een verblijfsrecht blijft de exclusieve taak van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), aldus verweerder.
3. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder haar in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord, zodat artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Inhoudelijk heeft eiseres primair aangevoerd dat zij en haar kinderen een verblijfsrecht hebben op grond van artikel 20 van het VWEU, omdat zij de enig verzorgende ouder is. Gelet op de jurisprudentie van de CRvB heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte niet getoetst aan artikel 20 van het VWEU. Als subsidiaire beroepsgrond heeft eiseres gesteld dat verweerder met de weigering van kinderbijslag over het eerste kwartaal 2013 in strijd heeft gehandeld met het verbod van discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 van het Twaalfde protocol bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Meer subsidiair is eiseres van mening dat de beëindiging van de kinderbijslag per 1 januari 2013 in strijd is met bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Tot slot meent eiseres dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 746), nu de beëindiging in haar geval leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
4. Hangende de beroepsprocedure heeft verweerder naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad (HR) van 14 februari 2014 (onder andere ECLI:NL:HR:2014:277) inzake het ontlenen van verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU in overleg met de IND omtrent eiseres een verblijfsrechtelijke beoordeling gemaakt. Daarbij is betrokken de brief van de gemachtigde van eiseres van 6 mei 2014 gericht aan de Svb. In die brief is vermeld dat eiseres alleen is belast met het gezag over de kinderen en sinds de geboorte van de kinderen met de kinderen alleen woont.
Voorts heeft de gemachtigde van eiseres in die brief meegedeeld dat eiseres alleen de verantwoordelijkheid over de kinderen draagt en dat de kinderen dermate afhankelijk zijn van de moeder dat bij weigering om verblijf aan eiseres toe te staan de kinderen geen andere keuze zouden hebben dan met eiseres de Europese Unie te verlaten. Bij brief van 26 juni 2014 heeft verweerder de rechtbank op de hoogte gesteld van de uitkomst van de door de IND gemaakte beoordeling, die - in hoofdzaak - als volgt luidt:
(..)“Op basis van de informatie waarover de IND beschikt is niet te achterhalen of in deze zaak op de peildata sprake is van rechtmatig verblijf op grond van Zambrano. (..) Uit de aanvullende gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden opgemaakt dat de Nederlandse ouder feitelijk niet in staat kan worden geacht de verzorging van het Nederlandse kind op zich te nemen –eventueel door gebruik te maken van hulp en ondersteuning bij zorg en opvoeding die van overheidswege of door maatschappelijke organisaties wordt geboden. Dat de vreemdeling sinds de geboorte van de kinderen het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft, de kinderen steeds bij haar hebben gewoond en dat de vreemdeling verantwoordelijk is voor de dagelijkse verzorging van de kinderen doet hieraan niet af.” (..)
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 26 juni 2014 de rechtbank meegedeeld dat zij op grond van de reactie van de IND persisteert bij het bestreden besluit.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt.
5.2
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is verzekerd overeenkomstig deze wet degene, die ingezetene is.
Artikel 6, tweede lid, van de AKW bepaalt dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.3
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het VWEU wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van het VWEU genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
5.4
Artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
6. Voor zover eiseres betoogt dat zij op 1 januari 2013 rechtmatig verblijf in Nederland had, omdat zij toen nog in afwachting was van een beslissing op haar aanvraag van 9 augustus 2012 tot verkrijging van een verblijfsvergunning als gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, faalt dit betoog. De tijd dat eiseres in afwachting was van de beslissing op voornoemde aanvraag brengt gelet op de tekst van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf met zich mee.
Ook overigens is uit het dossier niet gebleken dat eiseres op 1 januari 2013 rechtmatig verblijf had in Nederland. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat na afloop van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel de aanvraag om verlenging van die verblijfsvergunning bij besluit van 10 mei 2012 van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel is afgewezen. Bij uitspraak van 25 oktober 2012 van de rechtbank Den Haag is het beroep van eiseres tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Als gevolg hiervan beschikte eiseres, die tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld, sinds 28 december 2012 niet langer over een geldige verblijfstitel.
7.1
Dat de toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AKW in het geval van eiseres leidt tot strijd met het verbod van discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR alsmede met relevante bepalingen van het IVRK, slaagt niet. De rechtbank overweegt in dit verband dat de HR in zijn arrest van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) heeft geoordeeld dat het onderscheid naar nationaliteit zoals dat blijkt uit artikel 6, tweede lid, van de AKW, als uitvloeisel van de zogeheten Koppelingswet, een legitiem doel dient. De uitsluiting van kinderbijslag in geval van vreemdelingen die in Nederland geen rechtmatig verblijf houden, staat in een redelijke en proportionele verhouding tot het doel, zodat voor het gemaakte onderscheid tevens een toereikende rechtvaardiging bestaat. De HR heeft daarbij belang toegekend aan de ruime beoordelingsvrijheid van de Staat in sociale zekerheidskwesties, aan het doel, de achtergrond en de uitgangspunten van de Koppelingswet, alsmede aan de eigen verantwoordelijkheid die op ouders rust voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Volgens de HR maakt een lang verblijf in Nederland, met medeweten van de Staat, niet dat aanspraak op kinderbijslag ontstaat, ook niet in het geval betrokkenen zich onderdeel voelen van de Nederlandse samenleving en de kinderen in Nederland naar school gaan. Daarbij dient volgens de HR in aanmerking te worden genomen dat in de periode van verblijf in Nederland voor de vreemdeling duidelijk moet zijn geweest dat onzeker was of dat verblijf mocht worden voortgezet. Hetzelfde geldt volgens de HR indien de band van belanghebbenden met Nederland zo sterk is geworden dat zij naar de omstandigheden beoordeeld hier te lande wonen in de zin van artikel 3 van de AKW. De uitzondering van de verzekeringsplicht van artikel 6, lid 2, van de AKW ziet bij uitstek op personen die in Nederland wonen, aangezien de kring der verzekerden volgens artikel 6, lid 1, letter a, van de AKW met name door die personen wordt gevormd. De omstandigheid dat de betrokkene in Nederland woont, vormt niet een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om een nuancering aan te brengen op het oordeel dat het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is, aldus de HR. Naar het oordeel van de HR is geen sprake van strijd met artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM of de artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK.
7.2
Hetgeen eiseres ter zitting heeft aangevoerd dat zij al lang in Nederland woont en dat haar band met Nederland zo sterk is geworden dat zij als ingezetene moet worden aangemerkt, kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
8. De beroepsgrond dat toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 24 van het KB 746, slaagt evenmin. Met juistheid heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de uitsluiting van de AKW-verzekering van eiseres is gebaseerd op de wet, zodat aan een toetsing van de bepalingen in het KB 746 niet wordt toegekomen.
9.1
Inzake de beroepsgrond van eiseres dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 20 van het VWEU overweegt de rechtbank als volgt.
9.2
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 17 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY6418) geoordeeld dat uit de arresten Ruiz Zambrano en Dereci volgt dat voor de belanghebbende in die zaak uit artikel 20 van het VWEU een rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit, afgeleid van het verblijfsrecht van haar kind, indien haar kind zich bevindt in een situatie als bedoeld in de genoemde arresten. Bij de beoordeling of zij aanspraak kan maken op kinderbijslag dient de Svb daarom allereerst te onderzoeken of er sprake is van zodanige omstandigheden dat het kind feitelijk moet worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten als aan appellante een verblijfsrecht wordt ontzegd. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven, brengt het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid van het VWEU, met zich dat de autoriteiten van de lidstaten onderling, maar ook binnen de lidstaat met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Het ligt dan ook op de weg van de Svb, belast met de uitvoering van de AKW om, aan de hand van door een betrokkene verstrekte en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie genoegzaam te onderzoeken of een betrokkene aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen.
9.3
De HR heeft in een arrest van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:277) naar aanleiding van het tegen de uitspraak van de CRvB ingestelde cassatieberoep geoordeeld dat uit de arresten Ruiz Zambrano en Dereci volgt dat een staatsburger van een derde land in zeer bijzondere gevallen aan artikel 20 van het VWEU het recht ontleent om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven. Daarvan is sprake indien een ontzegging van dat verblijf - als die zou plaatsvinden - tot gevolg zou hebben dat een kind van de betrokkene dat burger is van de Unie, feitelijk wordt verplicht om - met de ouder - het grondgebied van de lidstaat waarvan het kind staatsburger is en tevens het grondgebied van de Europese Unie als geheel te verlaten. In deze gevallen vloeit het verblijfsrecht van een staatsburger van een derde land rechtstreeks voort uit artikel 20 van het VWEU. De HR heeft geoordeeld dat de CRvB terecht heeft aangenomen dat voor het bestaan van een dergelijk verblijfsrecht dan ook geen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is vereist tot het verlenen van een verblijfsvergunning, en evenmin de afgifte door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van enig document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt.
Volgens de HR is de CRvB ook er ook terecht vanuit gegaan dat het bestaan van een dergelijk afgeleid verblijfsrecht ook niet afhankelijk is van enig handelen of nalaten van een lidstaat dat tot gevolg heeft dat ouder en kind gedwongen zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Indien aldus uit artikel 20 van het VWEU voortvloeit dat een staatsburger van een derde land het recht heeft in Nederland te verblijven, brengt een redelijke uitleg van de Vw 2000 in het licht van het recht van de EU met zich dat die burger hier te lande rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Volgens de HR brengt dit mee dat een dergelijke persoon rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van één van de bepalingen uit de Vw 2000 die worden genoemd in artikel 6, lid 2, van de AKW, en dat hij dus niet op grond van dat artikellid van de kring der verzekerden wordt uitgesloten. De CRvB heeft dan ook volgens de HR terecht aangenomen dat artikel 6, lid 2, van de AKW op een dergelijke persoon niet van toepassing is.
9.4
De rechtbank stelt in het licht van deze rechtspraak vast dat verweerder bij het voorbereiden van het bestreden besluit heeft nagelaten in overleg met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie te onderzoeken of eiseres aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en de resultaten van dat onderzoek op te nemen in het bestreden besluit. Nu verweerder eerst hangende de beroepsprocedure een verblijfsrechtelijke beoordeling heeft uitgevoerd, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank in zoverre onzorgvuldig voorbereid en onjuist gemotiveerd. Het bestreden besluit is op dat punt in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep van eiseres is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
10. Het beroep van eiseres is ook om een andere reden gegrond. De rechtbank is van oordeel dat eiseres terecht heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de hoorplicht zoals bepaald in artikel 7:2 van de Awb nu zij niet op haar bezwaar is gehoord. Het in artikel 7:2 van de Awb verwoorde recht van een belanghebbende om te worden gehoord alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist vormt, naar ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. In artikel 7:3 van de Awb zijn de voorwaarden opgenomen waaronder, in afwijking van de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoofdregel, van het horen kan worden afgezien. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aan geen van de voorwaarden genoemd in artikel 7:3 van de Awb is voldaan. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dit oordeel te kunnen onderschrijven. De beroepsgrond van eiseres slaagt derhalve.
11.1
De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
11.2
In het kader van de verblijfsrechtelijke beoordeling die verweerder hangende de beroepsprocedure heeft uitgevoerd, heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij alleen is belast met het gezag over de kinderen en met de dagelijkse zorg en opvoeding. Eiseres draagt alleen, zo heeft zij gesteld, de verantwoordelijkheid voor de kinderen en de kinderen zijn dermate afhankelijk van haar dat bij een weigering om verblijf toe te staan de kinderen geen andere keus zouden hebben dan met hun moeder de Europese Unie te verlaten. Ter zitting heeft eiseres op vragen van de rechtbank echter aangegeven dat de vader van de kinderen van eiseres niet uit beeld is. De vader woont in [woonplaats] en heeft regelmatig contact met zijn kinderen door circa driemaal in de week bij eiseres in [woonplaats] op bezoek te komen. Dan speelt de vader met de kinderen en verzorgt ze. Ook, zo heeft eiseres gesteld, draagt de vader, zij het in beperkte mate, financieel bij in het onderhoud van de kinderen.
11.3
Vooropgesteld wordt in dit kader dat het aan eiseres is aannemelijk te maken dat ontzegging van het verblijf hier te lande tot gevolg zou hebben dat haar kinderen, waarvan er twee burger zijn van de Europese Unie, feitelijk worden verplicht om met eiseres het grondgebied van Nederland en tevens het grondgebied van de Europese Unie als geheel te verlaten. De rechtbank acht eiseres, in het bijzonder gelet op haar verklaring ter zitting, daar niet in geslaagd. Daartoe wordt overwogen dat uit de verklaring van eiseres niet volgt dat de vader feitelijk niet geacht kan worden voor de kinderen zorg te dragen, dat de kinderen niet bij de vader kunnen verblijven en dat deze niet - mede - met het gezag kan worden belast. De eerst ter zitting opgeworpen stelling van eiseres dat haar jongste kind [W], geboren op [geboortedatum], afhankelijk van haar was omdat zij het kind op 1 januari 2013 nog borstvoeding gaf, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft ter zitting namelijk niet duidelijk gemaakt of onderbouwd waarom geen gebruik had kunnen worden gemaakt van alternatieven voor borstvoeding, zodat de rechtbank aan haar stelling voorbijgaat.
11.4
Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een rechtstreeks verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU en ook overigens niet van rechtmatig verblijf is gebleken in het eerste kwartaal van 2013 heeft verweerder artikel 6, tweede lid, van de AKW terecht jegens eiseres ingeroepen en kan de weigering van kinderbijslag gedurende het eerste kwartaal van 2013 standhouden.
12. Omdat de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,-- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,--, te betalen
aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, mr.drs. H.M. Braam en mr. R.H. Smits leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2015.