ECLI:NL:HR:2004:AN8071

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/217HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de vorderingen van diverse vredesorganisaties tegen de Staat der Nederlanden met betrekking tot militair geweld

In deze zaak hebben de eiseressen, bestaande uit verschillende vredesorganisaties, de Staat der Nederlanden aangeklaagd in cassatie. De eiseressen vorderden in kort geding dat de Staat zou worden verboden medewerking te verlenen aan het gebruik van militair geweld door de Verenigde Staten tegen personen die in verband worden gebracht met de aanslagen van 11 september 2001. De president van de rechtbank te 's-Gravenhage heeft de vordering op 26 oktober 2001 afgewezen, waarna de eiseressen hoger beroep hebben ingesteld. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 16 mei 2002 het vonnis van de president bekrachtigd. De eiseressen hebben vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 februari 2004 geoordeeld dat de militaire acties van de VS, zoals bedoeld in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties, niet in strijd zijn met dwingende beginselen van het volkenrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de vorderingen van de eiseressen niet kunnen worden toegewezen, omdat de door hen ingeroepen bepalingen van internationaal recht niet de status hebben die hen in staat stelt om een beroep te doen op de nationale rechter. De Hoge Raad benadrukte dat het aan de burgerlijke rechter niet is om politieke afwegingen te maken met betrekking tot het buitenlandse beleid van de Staat.

De Hoge Raad heeft het beroep van de eiseressen verworpen en hen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest bevestigt de scheiding tussen het nationale recht en het internationale recht, en de rol van de rechter in het beoordelen van politieke en militaire besluiten van de Staat.

Uitspraak

6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/217HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. VERENIGING VAN JURISTEN VOOR DE VREDE,
gevestigd te Utrecht,
2. Politieke partij DE GROENEN,
gevestigd te Utrecht,
3. VROUWEN VOOR VREDE,
gevestigd te Amersfoort,
4. HAAGS VREDESPLATFORM,
gevestigd te 's-Gravenhage,
5. NIEUWE COMMUNISTISCHE PARTIJ - NCPN,
gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Algemene Zaken, van Defensie en van Buitenlandse Zaken),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: VJV c.s. - hebben bij exploot van 9 oktober 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Gravenhage en - zakelijk weergegeven - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat te verbieden medewerking te verlenen aan de dreiging met of het gebruik van militair geweld door (bondgenoten van) de VS tegen personen die door de VS in verband worden gebracht met de aanslag van 11 september 2001, dan wel de Staat te verbieden zelf dat geweld te gebruiken of daarmee te dreigen, een en ander zolang de Veiligheidsraad niet door middel van een nadere resolutie op grond van artikel 42 van het Handvest opdracht daartoe heeft verleend;
II. de Staat te bevelen terstond aan de regering van (bondgenoten van) de VS, de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering en de secretaris-generaal van de VN mee te delen dat iedere dreiging met of het gebruik van militair geweld door (bondgenoten van) de VS tegen personen die door de VS in verband worden gebracht met de aanslag van 11 september 2201, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, alsmede aan de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering en de secretaris-generaal van de VN een ontwerp resolutie te doen toekomen waarin die mededeling is verwoord.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De president heeft bij vonnis van 26 oktober 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben VJV c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 mei 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben VJV c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van VJV c.s. heeft bij brief van 23 november 2003 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.
3.2 In het onderhavige kort geding hebben VJV c.s. de hiervoor in 1 weergegeven vorderingen ingesteld. De president heeft deze vorderingen afgewezen, welke beslissing is gebaseerd op zijn oordeel dat de militaire acties van de VS op grond van art. 51 van het Handvest van de Verenigde Naties niet in strijd kunnen worden geacht te zijn met dwingende beginselen en regels van het volkenrecht, hetgeen meebrengt dat de steun van de Staat aan die acties ook niet in strijd is met art. 90 Gr.w.
Het hof heeft in het incidentele appel van de Staat overwogen dat de door VJV c.s. ingeroepen bepalingen van internationaal recht, meer in het bijzonder art. 2 lid 4, 42 en 51 van het Handvest van de Verenigde Naties, geen bepalingen zijn die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin van art. 93 Gr.w. en waarop de burger voor de nationale rechter een beroep kan doen, zodat hier voor de nationale, burgerlijke rechter geen taak is weggelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de desbetreffende grief in het incidentele appel doel treft en dat de in het principale appel voorgedragen grieven falen bij gebrek aan belang, en het heeft het vonnis van de president bekrachtigd.
3.3 Middel I verwijt het hof te zijn uitgegaan van een verkeerde lezing van de vorderingen van VJV c.s., doordat het heeft miskend dat VJV c.s. tevens hebben gevorderd dat de regering mededeling doet aan de Verenigde Staten en haar bondgenoten en aan de Verenigde Naties dat het onderhavige optreden onverenigbaar is met het geweldverbod, het Handvest van de Verenigde Naties en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft kennelijk deze vorderingen op het oog waar het in zijn samenvattende weergave van de vorderingen van VJV c.s. spreekt van "nevenvorderingen" en het heeft op de in zijn rov. 3 vermelde gronden ook deze vorderingen als ongegrond aangemerkt.
3.4 In art. 2 lid 4 van het Handvest van de Verenigde Naties is onder meer het tot de lidstaten gerichte verbod neergelegd geweld te gebruiken tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat. Dit geweldverbod strekt derhalve tot bescherming van staten en het hof heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat een burger voor zijn nationale rechter geen beroep kan doen op deze bepaling en evenmin op de nauw hiermee samenhangende art. 42 en 51 van het Handvest (vgl. HR 29 november 2002, nr. C01/027, NJ 2003, 35, rov. 3.5).
Art. 90 Gr.w., waarop VJV c.s. hun vorderingen mede hebben gegrond, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar behelst dit artikel een instructie aan de regering de internationale rechtsorde te bevorderen, maar noch dit noch enig ander artikel bepaalt op welke wijze hieraan uitvoering moet worden gegeven. In dit verband merkt de Hoge Raad op dat de onderhavige vorderingen van VJV c.s. betrekking hebben op vragen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie, welk beleid in sterke mate zal afhangen van politieke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Het is, ook waar het het geweldverbod betreft, niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afwegingen te maken en op verlangen van een burger de Staat (de regering) bepaalde handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid of defensie te verbieden of hem te gelasten op dit gebied een bepaalde gedragslijn te volgen.
Het betoog van VJV c.s. dat het geweldverbod in verband met het beginsel van individuele verantwoordelijkheid betreffende misdrijven tegen de vrede een volkenrechtelijke norm is die een ieder verbindt, doet hieraan niet af. Dat ook een individuele burger ingevolge dit beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor handelen in strijd met het geweldverbod, betekent nog niet dat een individuele burger op grond van dit beginsel jegens de Staat in rechte een beroep op het geweldverbod kan doen.
Het betoog van VJV c.s. dat het geweldverbod en art. 90 Gr.w. strekken tot bescherming van fundamentele rechten als het recht op een vreedzame internationale orde, het recht op leven en het recht op ongestoord genot van persoonlijke bezittingen, en dat dit rechtstreeks meebrengt dat de burgerlijke rechter de door VJV c.s. aangevoerde stellingen moet onderzoeken dat de Staat de uit art. 90 Gr.w. voortvloeiende verplichtingen niet nakomt en dat daardoor de belangen van VJV c.s. op onrechtmatige wijze worden aangetast, treft evenmin doel. Dit betoog stuit reeds af op hetgeen hiervoor is overwogen en miskent bovendien dat VJV c.s. in feitelijke instantie niet een inbreuk op deze fundamentele rechten aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, en dat de vraag of van zodanige inbreuk sprake is geweest mede een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is.
Op hetgeen hiervoor is overwogen stuiten alle klachten in de onderscheiden onderdelen van middel II af.
3.5 Voor zover middel III klaagt dat het hof slechts een niet ter zake doende vraag heeft beantwoord, te weten of de door VJV c.s. ingeroepen bepalingen naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin van art. 93 Gr.w., mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft immers terecht ook de vraag onderzocht of het gaat om bepalingen waarop een burger voor de nationale rechter een beroep kan doen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is het oordeel van het hof dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, tevergeefs bestreden. Met dit een en ander ontvalt de grond aan het aan art 6 EVRM ontleende verwijt dat het hof zich geen eerlijke en onpartijdige rechter heeft getoond, zodat middel III ook voor het overige faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VJV c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.