Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser],
Procesverloop
Overwegingen
Eiser is oprichter, leider noch bestuurslid van de Hizbullah/Vahdet (hierna: Hezbollah) organisatie in Turkije. De oprichter en eerste bestuurder van deze organisatie is een andere persoon met dezelfde voor- en achternaam als eiser.
Eiser wordt niet verantwoordelijk gehouden voor de moord op de politiechef van [plaats]. Eiser wordt verantwoordelijk gehouden voor de moord op [naam 2] op 2 augustus 1987 en [naam 3] in juli 1997 en betrokkenheid bij de moord op[namen 1] middels het doorgeleiden van een moordbevel van [naam 4]. [naam 4] zou leiding geven aan de militaire tak van de Hezbollah organisatie.
Eiser wordt niet verantwoordelijk gehouden voor de ontvoering van en moord op [namen 2].
Op 7 april 2011 is een arrestatiebevel tegen eiser uitgevaardigd en sindsdien wordt hij op grond van artikel 146, eerste lid, van het Turkse Wetboek van Strafrecht gezocht voor pogingen om de rechtsstaat omver te werpen en een autoritaire, religieuze staat op te richten op basis van sharia wetgeving, voor moord en persoonlijke betrokkenheid bij moord. Wanneer eiser terugkeert naar Turkije en schuldig wordt bevonden aan het gestelde in de tenlastelegging, zal eiser waarschijnlijk een levenslange gevangenisstraf opgelegd krijgen.
Er is sprake van ‘knowing participation’ wanneer:
(…)
c. een vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hierboven bedoeld.
Er is sprake van ‘personal participation’ wanneer:
a) blijkt dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) persoonlijk heeft gepleegd;
(…)
c) de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf;
(…).
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belastende verklaringen van derden in de Turkse procedure zijn verkregen door druk of marteling. Eiser heeft deze stelling eveneens onvoldoende onderbouwd. Uit de vertaling van het arrest van het EHRM inzake [naam 6] blijkt dat Turkije in die zaak is veroordeeld omdat zijn familie hem niet kon bezoeken, hij niet in staat van beschuldiging werd gesteld en hij daartegen geen rechtsmiddel kon aanwenden of rechtsbijstand heeft ontvangen. Hieruit blijkt niet dat de Turkse autoriteiten [naam 6] hebben gemarteld, noch dat namens [naam 6] hierover is geklaagd bij het EHRM. Dat [naam 5] zou zijn vrijgesproken, omdat in zijn zaak het enige bewijsmiddel de verklaring van [naam 6] was en deze verklaring volgens de Turkse rechtbank door de zelfmoord van Uçar niet verder onderzocht kon worden, terwijl deze belastende verklaring wel in de zaak van eiser is gebruikt, leidt evenmin tot een ander oordeel. De Turkse Hoge Raad heeft immers in de uitspraak over eiser niet alleen de door meerdere personen, waaronder [naam 6], afgelegde belastende verklaringen meegewogen maar ook andere bewijsmiddelen. Ten slotte is de stelling van eiser dat [naam 7] aan hem heeft verteld dat hij gemarteld is, eveneens onvoldoende voor het oordeel dat in de procedure van eiser gebruik is gemaakt van verklaringen verkregen door marteling, omdat het gestelde verder niet is onderbouwd.
Eisers stelling dat door de Turkse autoriteiten in het internationaal arrestatiebevel gebruik is gemaakt van ondeugdelijke informatie om Nederland te bewegen eiser uit te leveren, volgt de rechtbank evenmin. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de omschrijving in het arrestatiebevel van de feiten waarvoor eiser gezocht wordt ruimer is dan in het arrest van de Turkse Hoge Raad, niet betekent dat de informatie ondeugdelijk is. Niet ondenkbaar is immers dat eiser door de Turkse politie wordt gezocht voor feiten waarvoor hij niet eerder werd vervolgd. Of eiser daadwerkelijk voor de feiten die genoemd worden in het internationaal arrestatiebevel zal worden vervolgd, betreft een bevoegdheid van de Turkse autoriteiten, die los staat van de voorliggende procedure.
De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 12 februari 2013 treft evenmin doel, nu dat geen vergelijkbare zaak is. In die zaak werd immers geloofwaardig geacht dat de vreemdeling (mede) op basis van zijn door marteling afgelegde verklaringen is veroordeeld. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Eiser heeft in het nader gehoor (pagina 11) immers verklaard dat hij, ondanks dat hij tijdens zijn voorarrest in 2001 zou zijn gemarteld, geen bekennende verklaring heeft afgelegd. Eiser heeft, zoals uit het voorgaande blijkt, ook niet aannemelijk gemaakt dat hij is veroordeeld op basis van door marteling verkregen verklaringen van derden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat, nu verweerder niet is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de eerdere marteling van eiser en hij bovendien zijn conclusie dat geen reëel risico op marteling aanwezig is, niet alleen op het algemeen ambtsbericht heeft gebaseerd, maar ook op eisers eigen verklaringen over marteling en zijn detentie, deze zaak niet vergelijkbaar is met die waarop de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3646) ziet.
Dat de uitspraken gewezen in de uitleveringsprocedure overigens aan de uitzetting van eiser in de weg staan, is niet nader onderbouwd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uitzetting van eiser door verweerder thans niet aan de orde is, nu eiser zich niet in Nederland bevindt.
Beslissing
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet-ontvankelijk.
S. Kleij en M.J.C. Beerse, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr.
A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2015.