Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
1.Het procesverloop
2.De feiten in conventie en in reconventie
de damwand, palen en/of ankers ter hoogte van het onderwaterbeton 100% schoon zijn en de bodem een maximale restslib bevat van 50 mm dat tijdens de betonstort beheersbaar kan worden afgezogen.” Hierbij was overeengekomen dat GBS de putten (nagenoeg) slibvrij diende te maken en dat Qceas de putten voor aanvang van haar werkzaamheden zou inspecteren.
We hebben afgesproken de betonstort door te laten gaan vandaag.
- er in ieder geval voor het project Den Haag een overeenkomst tot stand is gekomen, waar de door [A] gestelde nadere voorwaarden deel van uitmaken. Een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt immers als een nieuw aanbod en QCEAS is, na hiervan kennis te hebben genomen, met de werkzaamheden gestart, zodat dit nieuwe aanbod geacht kan worden door QCEAS te zijn aanvaard. De stelling van QCEAS dat de voorwaarden niet kunnen worden geacht te zijn aanvaard omdat deze vaag en onvoldoende concreet zijn, kan niet worden gevolgd. Als dat het geval is, hetgeen [A] overigens betwist, dan dient te worden uitgelegd welke zin partijen aan deze voorwaarden mochten toekennen;
Uit het inspectierapport dat Qceas op 9 mei 2014 om 8.52 uur naar Qceas heeft gemaild (zie hierboven 2.4) en waarvan GBS de juistheid op zichzelf niet betwist, blijkt dat er zich voor aanvang van het storten van het onderwaterbeton te veel slib op de bodem van de bouwkuip bevond, namelijk 50 tot 80 centimeter, terwijl volgens de overeenkomst een maximum van 50 millimeter restslib was toegestaan. Niet in geschil is dat zowel Qceas als GBS zich diezelfde dag hebben ingespannen om het teveel aan slib te verwijderen. Uiteindelijk is Qceas ’s middags overgegaan tot het storten van het onderwaterbeton. Tien minuten voor aanvang van het storten is het onder 2.6 bedoelde “stortgereed formulier” ingevuld en namens Qceas en GBS ondertekend. Namens Qceas is ter zitting verklaard dat dit formulier de actuele stand van zaken van dat moment in de bouwkuip weergeeft. GBS heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit het “stortgereed formulier” blijkt dat de damwand kort voor het storten van het onderwaterbeton niet schopschoon was en dat de bodem van de bouwkuip niet was opgeschoond van slib, veen en/of hout. Het formulier is namens GBS ondertekend door [B]. GBS heeft ter zitting weliswaar aangevoerd dat [B] daartoe niet bevoegd was, maar de heer [A], bestuurder van GBS, heeft ter zitting ook verklaard dat [B] de projectbegeleider was die namens GBS de contacten met Qceas onderhield. Qceas mocht er daarom van uitgaan dat zij de stand van zaken rond het slib in de bouwkuip met [B] kon en mocht bespreken en dat hij bevoegd was het “stortgereed formulier” te ondertekenen. Voorlopig geoordeeld heeft een waarschuwing van Qceas aan [B] over het teveel aan slib in de bouwkuip dan ook te gelden als een waarschuwing aan GBS. Bovendien acht de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk dat ook de heer [A] zelf van de stand van zaken op de hoogte was, aangezien hij – zo is ter zitting gebleken – ook zelf aanwezig was bij een bespreking met Qceas in de ochtend van 9 mei 2014 waarbij het teveel aan slib in de bouwkuip aan de orde is geweest.