ECLI:NL:RBDHA:2015:693

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning aansprakelijkheid gevolgen uitzending en informatieplicht omtrent militair invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft eiseres, een voormalig beroepsmilitair, beroep ingesteld tegen de weigering van de minister van Defensie om aansprakelijkheid te erkennen voor de gevolgen van een uitzending naar Sarajevo in de jaren '90. Eiseres stelt dat zij niet tijdig is geïnformeerd over haar aanspraken op een militair invaliditeitspensioen (mip) door haar psycholoog en het centrale aanmeldpunt (CAP). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode 1990-1994 als beroepsmilitair heeft gediend en in 1992 is uitgezonden naar Sarajevo, waar zij een posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft ontwikkeld. Eiseres heeft in 2011 een mip aangevraagd, maar stelt dat zij niet is gewezen op de mogelijkheid om deze aan te vragen, wat heeft geleid tot een vertraging van enkele jaren.

De rechtbank heeft overwogen dat het op de weg van eiseres lag om zich te oriënteren op haar pensioenaanspraken. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie die stelt dat behandelaren van de militaire geestelijke gezondheidszorg (MGGZ) geen verplichting hebben om patiënten te wijzen op hun rechtspositionele aanspraken. De rechtbank concludeert dat de minister van Defensie niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de vertraging in de aanvraag van het pensioen, omdat het de verantwoordelijkheid van de betrokkene zelf is om zich te informeren over de geldende regelgeving. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/4036 MAW

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[X], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Pronk-van Wiltenburg).

Procesverloop

Eiseres heeft bij brief van 16 mei 2014 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 april 2014, waarbij haar bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Voorts is verschenen de heer [Y], echtgenoot van eiseres.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres is in de periode 1990 tot en met 1994 aangesteld geweest als beroepsmilitair voor bepaalde tijd (BBT) en ingedeeld bij de Verbindingsdienst. Eiseres is in de periode april tot en met september 1992 uitgezonden geweest naar Sarajevo.
Eiseres is op enig moment onder behandeling gekomen bij de militaire geestelijke gezondheidszorg (MGGZ) Zwolle. Bij haar is vervolgens een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld. Eiseres is aangemeld bij het centrale aanmeldpunt (CAP).
1.2
Naar aanleiding van haar verzoek van 24 januari 2011 is eiseres bij besluit van 21 december 2011 met ingang van 1 februari 2010 een militair invaliditeitspensioen (mip) toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 25% in verband met een psychische aandoening van traumatische aard waarvoor verband met de uitoefening van de militaire dienst wordt aanvaard. Van een stabiele eindtoestand is nog geen sprake.
Bij besluit van 20 november 2012 is eiseres medegedeeld dat de hoogte van haar mip opnieuw is beoordeeld en dat het mip ongewijzigd blijft.
1.3
Eiseres heeft verweerder bij brief van 4 januari 2013, aangevuld bij brief van 27 februari 2013, aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het niet tijdig informeren omtrent haar aanspraken op een mip, waardoor het mip met een vertraging van enkele jaren is toegekend.
Eiseres heeft medegedeeld dat zij in de periode 3 juli 2007 tot en met 15 mei 2008 is behandeld door psycholoog [A] van MGGZ Noordoost, waarbij 30 behandelcontacten hebben plaatsgevonden, en dat zij daarbij niet is gewezen op de mogelijkheid om een mip aan te vragen. De psycholoog heeft eiseres, vanuit zijn nevenfunctie, onder meer verwezen naar het CAP. Ook door het CAP is eiseres niet geïnformeerd.
1.4
Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft verweerder het verzoek van eiseres van 4 januari 2013 afgewezen.
Eiseres heeft bij brief van 22 november 2013 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 7 april 2014 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 16 mei 2014 beroep ingesteld tegen dit besluit.
2 Verweerder heeft aan het thans bestreden besluit van 7 april 2014 ten grondslag gelegd dat, gelet op de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2004 (ECLI:NL:RBSGR:2004:BM1427) en 17 april 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7184), er geen verplichting rust op behandelaren van de MGGZ om patiënten te wijzen op rechtspositionele aanspraken. Evenmin bestaat voor het ministerie van Defensie, gelet op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:3000) een verplichting om uit het oogpunt van goed werkgeverschap te attenderen op de toepasselijke pensioenwetgeving. Voorts stelt verweerder dat niet valt in te zien waarom, indien voor het ministerie van Defensie geen verplichting bestaat om te attenderen op de toepasselijke pensioenwetgeving, deze plicht wel opgelegd kan worden aan het CAP. Het is een verantwoordelijkheid van de betrokkene zelf om zich op de hoogte te stellen van de van toepassing zijnde regelgeving, in casu de toepasselijke pensioenwetgeving. Dat de toenmalige staatssecretaris van Defensie, drs. J.G. de Vries, in een brief aan de Tweede Kamer van 27 april 2007 heeft aangegeven zich in te spannen om de doelgroep te informeren inzake de rechtspositionele aanspraken in de integrale voorlichtingscampagne maakt dit niet anders. De staatssecretaris heeft zich niet uitgesproken over de plicht om, naast de integrale voorlichtingscampagne, iedere veteraan afzonderlijk te informeren over de in het individuele geval van toepassing zijnde rechtspositionele aanspraken. Verweerder acht zich dan ook niet aansprakelijk voor de door eiseres gestelde vertraging in de aanvraag van een mip.
3 Eiseres heeft - samengevat - aangevoerd dat ter zake van het bekend stellen van rechtspositionele aanspraken van getroffen militairen een brengplicht geldt in plaats van een haalrecht. Hiervoor is verwezen naar eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer van de (toenmalige) staatssecretaris van Defensie van 27 april 2007. Dit brengt met zich mee dat onderdelen van het ministerie van Defensie een nadrukkelijkere verplichting krijgen om (gewezen) militairen, waarvan vaststaat dat er ernstige psychische problemen bestaan in relatie met de uitzending als militair, te wijzen op het aanvragen van een mip.
Eiseres deelt mede dat zij door psycholoog [A] niet is geattendeerd op de mogelijkheid om een mip aan te vragen, terwijl er sprake is van een brengplicht. Veel activiteiten (tot en met het aanmelden bij CAP) zijn door hem aangevoerd. Hij had dan ook alle maatregelen dienen te treffen, zo ook de aanvraag om een mip.
Het CAP heeft haar evenmin geïnformeerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het CAP een verantwoordelijkheid van verweerder is. Ter zake van de verantwoordelijkheid van het CAP - sinds 11 juni 2014: het Veteranenloket - miskent verweerder zowel de rol van Defensie als de inhoud van de werkzaamheden van het CAP-personeel. Via het Zorgloket wordt de zorgcoördinatie, immaterieel en materieel, opgepakt. Verweerder is verantwoordelijk en financiert het Zorgloket/CAP.
Voor zover verweerder heeft verwezen naar jurisprudentie, merkt eiseres op dat de situatie moet worden bezien op het peilmoment 2007 en - anders dan in de uitspraak van deze rechtbank van 12 maart 2014 - het in casu een specifieke op PTSS gerichte behandeling betreft, waarbij het bekend is dat per definitie een aanspraak op een mip bestaat. Volgens de Veteranenwet speelt erkenning en waardering een essentiële rol daarbij. Met de aanvraag voor een mip wordt met de erkenning een begin gemaakt. Verweerder had dit als grondslag dienen te hanteren.
4.1
Allereerst wordt verwezen naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) met betrekking tot de, op grond van (wettelijke) voorschriften van imperatieve aard vastgestelde, ingangsdatum van een militair invaliditeitspensioen of een zogenaamde invaliditeitsverhoging. Uit deze jurisprudentie volgt dat de onbekendheid van de betrokkene met de wettelijke voorschriften niet is aan te merken als overmacht. Ook al kan aan de betrokkene worden toegegeven dat een ruime voorlichting omtrent aanspraken in dat kader wenselijk is, dan vermag dit toch geen afbreuk te doen aan het als juist aan te merken standpunt, dat het op de weg lag van de betrokkene zich te oriënteren omtrent zijn aanspraken ingevolge de wet (CRvB 31 december 1974, AMP 1974/25). Voorts heeft de Raad geoordeeld dat in een geval waarin niet is gebleken dat de betrokkene in de onmogelijkheid heeft verkeerd om eerder een aanvraag terzake in te dienen, onbekendheid met de pensioenregelingen niet met een zodanige onmogelijkheid is gelijk te stellen (CRvB 6 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS1913).
4.2
De rechtbank overweegt dat hetgeen eiseres thans heeft aangevoerd met betrekking tot de ingangsdatum van het haar toegekende mip reeds naar voren gebracht had kunnen worden in een procedure tegen het besluit van 21 december 2011, waarbij haar een mip is toegekend. Eiseres heeft om haar moverende redenen geen rechtsmiddelen aangetekend tegen dat besluit, hetgeen voor haar risico dient te blijven. Hoewel de bij overweging 4.1 vermelde jurisprudentie betrekking heeft op de ingangsdatum van een militair invaliditeitspensioen, dient deze jurisprudentie, gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd in het kader van de gestelde aansprakelijkheid van verweerder, wel bij de beoordeling van het onderhavige beroep te worden betrokken.
5 De rechtbank overweegt voorts dat de toenmalige staatssecretaris van Defensie in zijn brief van 27 april 2007 te kennen heeft gegeven zich in te gaan spannen om veteranen in een integrale voorlichtingscampagne meer te informeren over hun rechtspositionele aanspraken. Hieruit kan worden afgeleid dat beoogd is veteranen als doelgroep te benaderen en dat geen individuele informatieverplichting werd voorgestaan. In de (militaire) pensioenwetgeving is voor verweerder geen verplichting opgenomen om (gewezen) militairen te informeren over hun pensioenaanspraken. Uit de bij overweging 4.1 genoemde jurisprudentie volgt juist dat, behoudens gevallen waarin de betrokkene in de onmogelijkheid heeft verkeerd om eerder een aanvraag om een militair pensioen in te dienen, het op de weg van de betrokkene - en dus ook eiseres - ligt zich te (laten) informeren over zijn of haar pensioenaanspraken.
6 Eiseres heeft gewezen op het behandelcontact dat zij heeft gehad met luitenant-kolonel [B], die naast zijn militaire functie in zijn vrije tijd werkzaam was in de (neven)functie van klinisch psycholoog in opleiding bij Adviesbureau Pedagogisch Perspectief, zijnde een adviesbureau van zijn echtgenote. [B] heeft eiseres, zoals zij heeft gesteld, vanuit zijn nevenfunctie aangemeld bij het CAP. De rechtbank overweegt dat, daargelaten de vraag in hoeverre de werkzaamheden in de (neven)functie gerelateerd waren aan de MGGZ en mogelijk onder de verantwoordelijkheid van verweerder werden verricht, uit de pensioenwetgeving niet volgt dat op (medische) behandelaren een verplichting rust om patiënten - zo ook eiseres - te wijzen op pensioenaanspraken. De bij overweging 4.1 genoemde jurisprudentie duidt juist op de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene om zich op dit punt nader te laten informeren.
7 Voor zover eiseres heeft gewezen op het CAP, overweegt de rechtbank dat verweerder heeft betoogd dat het CAP onderdeel is van het Veteraneninstituut, zijnde een zelfstandige stichting, en dat het CAP wordt bemenst door maatschappelijk werkers die een geheimhoudingsplicht hebben. De rechtbank overweegt dat, nog daargelaten de vraag in hoeverre het handelen van functionarissen van het CAP aan verweerder zou kunnen worden toegeschreven, niet is gebleken dat eiseres, zoals verweerder in zijn verweerschrift van 28 augustus 2014 heeft gesteld, verweerder machtiging heeft verleend om informatie bij het CAP op te mogen vragen om de inhoud van de contacten tussen eiseres en het CAP te kunnen uiteenzetten. Eiseres heeft haar standpunt in dit kader evenmin onderbouwd.
8 Verweerder heeft derhalve op goede gronden aansprakelijkheid voor hetgeen eiseres heeft gesteld afgewezen. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2015.