Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/02114 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Defensie te Den Haag,, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser is sedert 15 mei 1972 opgekomen in militaire dienst bij de Koninklijke Landmacht. Hij is aangesteld geweest als beroepsmilitair onbepaalde tijd in de rang van adjudant.
Op 8 april 1987 is eiser een dienstongeval overkomen. Eiser is blootgesteld geweest aan hevig lawaai tijdens een schietsessie, als gevolg waarvan hij een gehoorstoornis heeft opgelopen. Tevens is als gevolg hiervan een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) aanwezig.
Per 1 september 2002 is eiser wegens gebreken uit de militaire dienst ontslagen. Aan hem is per gelijke datum een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 85 % (15% gehoorschade en 70% psychische schade).
Bij schrijven van 19 maart 2002 is verweerder aansprakelijk gesteld en heeft eiser een verzoek ingediend om schadevergoeding zowel wat betreft de gehoorschade als de psychische schade.
Bij besluit van 30 augustus 2002 is het verzoek afgewezen omdat de vordering is verjaard.
Op 3 september 2002 heeft eiser hiertegen een bezwaarschrift ingediend dat bij het thans bestreden besluit van 16 april 2003 ongegrond is verklaard.
Bij beroepschrift van 19 mei 2003, aangevuld met gronden bij brief van 13 juni 2003, heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 19 september 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting behandeld op 29 juni 2004. Hierbij zijn verschenen eiser, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk en verweerder bij gemachtigde mr. C.E. Zalm en L.G. Koenen, arts.
In geschil is of verweerder zich met betrekking tot het geldend maken door eiser van zijn aanspraak op schadevergoeding heeft kunnen beroepen op verjaring, nu het verzoek om schadevergoeding terzake van het dienstongeval van 8 april 1987 namens eiser eerst op 19 maart 2002 is ingediend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep -verwezen wordt naar onder meer CRvB 20 januari 2000, TAR 2000, 40, waarin wordt aangesloten bij CRvB 19 oktober 1995, TAR 1995, 263- zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en ligt de aanvang van deze verjaringstermijn bij het moment waarop degene die schade lijdt met betrekking tot die schade in actie had kunnen komen.
De door eiser gestelde schade als gevolg van het dienstongeval in 1987 betreft een gehoorschade en een PTSS. De rechtbank zal de de verjaring van de vordering tot vergoeding van deze twee schadecomponenten afzonderlijk behandelen.
Met betrekking tot de gehoorschade is duidelijk dat deze is opgetreden en aan eiser bekend is geweest vanaf de datum van het ongeval. Dit blijkt zonneklaar uit eisers verklaring, opgenomen in het proces-verbaal van ongeval, opgemaakt op 12 oktober 1990 en dit is ook door eiser in het beroepschrift erkend.
Eiser heeft echter gesteld dat het niet -tijdig- inroepen van de aansprakelijkheid ondanks het bekend zijn met de schade en daarvoor volgens hem aansprakelijke persoon/instantie onder de gegeven omstandigheden niet aan hem kan worden tegengeworpen. Eiser beroept zich hiervoor op een op zijn verzoek door de psychiater [...], uitgebracht rapport en diens daarin weergegeven conclusie, die als volgt luidt:
"Het is destijds voor de betrokkene deels een bewuste deels een door zijn karakter bepaalde (dus onbewuste) keuze geweest niet over zijn klachten te praten. Dit kan hem echter in verminderde mate verweten worden aangezien zijn karakterpathologie en zijn alexythyme hem hierin sterk belemmeren. Er is sprake in deze van een verminderde wilsbekwaamheid op grond van zijn psychopathologie."
De rechtbank is van oordeel dat hierin geen, althans onvoldoende steun kan worden gevonden voor de stelling dat hier bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die meebrengen dat verweerder rechtens gehouden was van het beroep op verjaring af te zien. Van een volledige onmogelijkheid of overmacht om te handelen en verweerder aansprakelijk te stellen is ook blijkens deze conclusie geen sprake, hetgeen ook wordt bevestigd, doordat eiser in 1990 nog een proces-verbaal van ongeval voor zijn gehoorschade heeft laten opmaken. Voor zover eiser vóór 19 maart 2002 bewust of onbewust heeft nagelaten verweerder aansprakelijk te stellen voor de gevolgen van het lawaaitrauma van 1987 is dit in elk geval niet gebeurd als gevolg van omstandigheden die aan verweerder kunnen worden toegerekend, doch uitsluitend op grond van omstandigheden die in de risicosfeer van eiser zelf liggen. Het rechtszekerheidsbeginsel, dat aan de basis ligt van de door de Centrale Raad van Beroep in 1995 geïntroduceerde bestuursrechtelijke "verjaring" van vorderingen van een ambtenaar op een bestuursorgaan, zou tezeer geweld worden aangedaan indien dat bestuursorgaan zich niet meer op verjaring zou mogen beroepen nadat de ambtenaar, zoals in het onderhavige geval, bekend zijnde met de aandoening en de oorzaak daarvan, gedurende vijftien jaren heeft stilgezeten op grond van omstandigheden, die geheel niet aan dat bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Daarbij verdient opmerking dat het bezwaarlijk als een verplichting van verweerder kan worden gezien om iedere militair bij wie een dienstverbandaandoening wordt vastgesteld te wijzen op de mogelijkheid om hem, verweerder, naast het beroep op de daaraan verbonden rechtspositionele voorzieningen, eventueel aansprakelijk te stellen
Met betrekking tot de PTSS overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar staat hier de vraag centraal of eiser al vóór 19 maart 1997 actie had dienen te ondernemen gericht op de aansprakelijkstelling van verweerder voor de in zijn psychische klachten gelegen gezondheidsschade.
Deze vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord.
Hoewel de gedingstukken geen uitsluitsel bieden over het tijdstip waarop de PTSS-gerelateerde klachten bij eiser manifest zijn geworden, acht de rechtbank het aannemelijk dat deze klachten in overwegende mate zijn ontstaan in een periode van enkele jaren voorafgaande aan de uitval van eiser wegens ziekte begin 2000, welk ziektegeval de aanleiding vormde voor het op instigatie van de bedrijfsarts verrichte psychiatrisch onderzoek door de HSK Groep, waarbij voor het eerst is vastgesteld dat er een PTSS bij eiser aanwezig was. Een arbeidsongeschiktheid wegens psychische klachten in de periode daarvoor is in het dossier niet aangetroffen. Een PTSS met een mate van invaliditeit van 70%, zoals verweerder bij de pensioentoekenning heeft vastgesteld, is niet te verenigen met regelmatige functievervulling, zodat ervan uitgegaan kan worden dat de psychische klachten in de periode vóór 1997 duidelijk minder ernstig waren dan bij zijn ontslag in september 2002.
Uit de gedingstukken komt voorts naar voren dat eiser zich nooit ervan bewust is geweest dat zijn psychische klachten, althans een deel daarvan, net zoals zijn gehoorklachten in verband stonden met het dienstongeval uit 1997; voor de gedachte dat zo'n verband aanwezig was, was in de periode vóór 1997 ook minder aanleiding dan in 2000, nadat de PTSS-verschijnselen meer manifest waren geworden. Ook is het waarschijnlijk dat eiser zijn psychische klachten veeleer in verband heeft gebracht met de slechte bejegening die hij in de loop van de jaren, althans in zijn ogen, van zijn werkgever had ondervonden. Van een daadwerkelijk bekendheid van eiser met de schade en de aansprakelijke persoon vóór maart 1997 is geen sprake geweest. Door de gemachtigde van eiser is terecht een vergelijking gemaakt met het geval dat voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003 (NJ 2003-300). In het geval van eiser is er vóór 1997 ook sprake van klachten, waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is; anders dan in de bij de HR voorliggende casus, had eiser daarvan ook blijkbaar zelfs geen vermoeden. Daargelaten of dit nu eerst bij het HSK rapport van 30 maart 2001 is gebeurd, in elk geval is vóór de beslissende datum van 19 maart 1997 niet met voldoende mate van zekerheid vastgesteld dat de psychische klachten door de traumatische gebeurtenis in 1987 zijn ontstaan en is er dus ook vóór die datum geen sprake geweest van daadwerkelijke bekendheid met de schade. In het verlengde hiervan kan dus niet worden gezegd dat eiser al vóór 19 maart 1997 actie had kunnen ondernemen en de verjaring is derhalve eerst na die datum aangevangen en was op 19 maart 2002 nog niet verstreken.
Op bovenstaande gronden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat verweerder terzake van de door eiser gestelde psychische schade, de PTSS, geen beroep op verjaring toekomt.
Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd en verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift moeten beslissen.
Namens eiser is in beroep ook aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte geweigerd is een tegemoetkoming te verstrekken op grond van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (Amar).
De rechtbank stelt vooreerst vast dat eiser een tegemoetkoming op grond van dit artikel eerst aan de orde heeft gesteld in zijn aanvullend bezwaarschrift van 13 november 2002. Verweerders beslissing hieromtrent in het bestreden besluit is derhalve een primair besluit, waartegen geen beroep maar bezwaar openstond.
In het voetspoor van de Centrale Raad van Beroep (vide o.m. de uitspraak van 8-5-2002 TAR 2003-26) acht de rechtbank het, temeer daar in het onderhavige geval wel reeds een beslissing omtrent artikel 115 Amar voorligt, uit een oogpunt van definitieve geschillenbeslechting aangewezen omtrent de toepassing van dat voorschrift thans een oordeel te geven.
Met betrekking tot de PTSS-schade dient verweerder eerst een besluit te nemen omtrent de aansprakelijkheid en het verzoek om schadevergoeding. Daarop vooruitlopend kan thans niets worden gezegd omtrent de toepassing van artikel 115 Amar, aangezien deze toepassing afhankelijk is van de uitkomst van de besluitvorming op het verzoek om schadevergoeding op basis van werkgeversaansprakelijkheid.
Met betrekking tot de gehoorschade ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn, naast het aan eiser op grond van dit gebrek reeds toegekende pensioen wegens invaliditeit met dienstverband, met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid terzake een schadeloosstelling of vergoeding op grond van dit artikel toe te kennen.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht verweerder te veroordelen in de proceskosten (twee punten). De in het beroepschrift genoemde kosten van het rapport van [...] zijn hierbij niet aan de orde aangezien dat rapport niet in het kader van de beroepsprocedure, maar reeds in de bezwaarprocedure is uitgebracht
Op het beroep dient derhalve als volgt te worden beslist.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 16 april 2003, voor zover daarin het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van de vastgestelde PTSS wegens verjaring is afgewezen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) die dit bedrag aan eiser dient te betalen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 116 zal vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, en door hem in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.W.A. Verrijt.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op:
Reg.nr. AWB 03/02114 MAWKLA 5