ECLI:NL:RBDHA:2015:6413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 11384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en werkloosheidsuitkering: beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een onderwijsinstelling, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WW-uitkering aan een werknemer die door eiseres was ontslagen. De werknemer was op 1 augustus 1998 in dienst getreden als docent, maar zijn functioneren leidde tot ernstige kritiek van collega's en studenten. Eiseres heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 mei 2014, met als reden dat de werknemer in ernstige mate onbekwaam was en dat de arbeidsverhouding verstoord was. De werknemer heeft tegen het ontslag beroep ingesteld bij de commissie, die het beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft de werknemer een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft het bezwaar van eiseres tegen de toekenning van de uitkering ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er geen subjectieve dringende reden voor het ontslag aanwezig was, omdat eiseres niet tijdig actie had ondernomen na de signalen van disfunctioneren van de werknemer. De rechtbank concludeert dat de gedragingen van de werknemer geen (subjectieve) dringende reden voor ontslag vormden, en dat er derhalve geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/11384

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats 1], eiseres

(gemachtigde: mr. dr. J.H. van Gelderen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Riet).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij], te [plaats 2]

(gemachtigde: mr. K. ten Broek).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2014 (primair besluit I) heeft verweerder aan derde-partij met ingang van 5 mei 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 8 juli 2014 (primair besluit II) heeft verweerder aan derde-partij met ingang van 5 mei 2014 een WW-uitkering toegekend en heeft hij primair besluit I ingetrokken.
Bij besluit van 13 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van dit besluit en het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partij heeft zijn zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2015.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Derde-partij (de werknemer) is op 1 augustus 1998 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van de [eiseres] in de functie van docent bij de [functie].
1.2
Bij besluit van 30 oktober 2013 (het ontslagbesluit) is eiser ontslagen per 1 mei 2014. Het ontslagbesluit is gegrond op de overweging dat het functioneren van de werknemer ondanks herhaaldelijke waarschuwingen aanleiding bleef geven tot ernstige kritiek van collega’s en studenten en tot ingrijpen van leidinggevenden. Eiseres heeft hierin aanleiding gezien om te concluderen dat de werknemer in ernstige mate onbekwaam, althans ongeschikt is voor zijn huidige functie zonder dat hij herplaatsbaar is, althans dat de verhouding met de werknemer door zijn toedoen dan wel nalaten zodanig is verstoord dat daarom voldoende gewichtige reden bestaat om hem niet langer te handhaven als werknemer.
1.3
De werknemer heeft tegen het ontslagbesluit beroep ingesteld bij de [commissie]. De [commissie] heeft op 3 april 2014 uitspraak gedaan en het beroep van de werknemer ongegrond verklaard. De [commissie] heeft daarbij ten aanzien van het ontslagbesluit overwogen, dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de werknemer niet naar behoren functioneerde en dat verbetering van dat onvoldoende functioneren ondanks aanwijzingen van eiseres uitbleef. Eiseres heeft hieraan dan ook in redelijkheid de conclusie kunnen verbinden dat de werknemer niet (langer) geschikt was voor het uitoefenen van zijn functie.
1.4
De werknemer heeft op 28 april 2014 een WW-uitkering aangevraagd. Bij primair besluit I is de werknemer met ingang van 5 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld gewerkte aantal uren per week van 26. Bij primair besluit II is de werknemer met ingang van 5 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld gewerkte aantal uren per week van 30. Verweerder heeft daarbij primair besluit I ingetrokken. Het door eiseres gemaakte bezwaar tegen primair besluit I heeft verweerder bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het ingestelde bezwaar tegen primair besluit II heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is zodat de werknemer recht heeft op een WW-uitkering. Eiseres heeft de arbeidsovereenkomst met de werknemer opgezegd op de grond dat de werknemer in ernstige mate onbekwaam, althans ongeschikt is voor zijn functie dan wel omdat de arbeidsverhouding door toedoen en/of nalaten van de werknemer zodanig is verstoord dat de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen dient te eindigen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen en nalaten van de werknemer niet zodanig ernstig of laakbaar zijn dat deze een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opleveren.
3. Eiseres voert – samengevat – aan dat de grondslagen van opzegging en dus van de werkloosheid, dringende redenen inhouden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 7:678 van het BW. Eiseres heeft eveneens voldoende voortvarend gehandeld ter zake van het ontslag, zodat er sprake is van subjectieve dringendheid van de opzegging.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW verplicht de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, wordt op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2
Voor het oordeel of aan de werkloosheid al dan niet een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt, is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn, in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden, naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer (de subjectieve dringendheid) en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:193).
4.3
Uit de jurisprudentie van de CRvB volgt voorts dat het tijdsverloop een belangrijke rol speelt bij de beoordeling of er subjectief gezien sprake is van een dringende reden. Er wordt onderkend dat in sommige organisaties enige tijd nodig kan zijn alvorens er (definitieve) rechtspositionele stappen ondernomen kunnen worden. Als er echter duidelijkheid bestaat bij de werkgever dat er sprake is van gedragingen die objectief gezien een dringende reden vormen voor beëindiging van de dienstbetrekking dan wordt van de werkgever verwacht dat er onverwijld actie wordt ondernomen om te komen tot een beëindiging van de dienstbetrekking (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9528).
5. De rechtbank is van oordeel dat een subjectief dringende reden voor het ontslag ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier dat de rechtbank ter beschikking staat, blijkt dat vanaf 2012 volgens eiseres sprake is van disfunctioneren van de werknemer. Na een waarschuwing ter zake van plichtsverzuim in april 2012 en een klachtbeoordeling in juni 2012 is op 16 december 2012 aan de werknemer een laatste waarschuwing gegeven en heeft eiseres hem meegedeeld dat zij zich gaat beraden op maatregelen gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als zijn houding en gedrag niet veranderen.
Op 29 mei 2013 en 5 juni 2013 hebben beoordelingsgesprekken met de werknemer plaatsgevonden. Uit verslagen van deze gesprekken komt -kort gezegd- naar voren dat het functioneren van de werknemer op de resultaatgebieden 1 en 2 onacceptabel is en dat zijn functioneren op resultaatgebied 5 goed, conform afspraken of eisen is. Het bezwaar van de werknemer tegen deze beoordeling is door eiseres, conform het advies van de Bezwarencommissie Personeel, ongegrond verklaard. Naar aanleiding van deze beoordeling heeft eiseres eerst bij besluit van 19 juli 2013 de arbeidsovereenkomst met de werknemer opgezegd per 1 februari 2014. Nadien heeft eiseres dit besluit ingetrokken omdat de werknemer op 19 juli 2013 arbeidsongeschikt was en heeft zij op 30 oktober 2013 wederom een ontslagbesluit genomen waarbij de arbeidsovereenkomst met de werknemer per 1 mei 2014 is opgezegd. Vervolgens heeft eiseres de werknemer pas per 10 december 2013 vrijgesteld van werk. In de tussentijd heeft eiseres geen andere maatregelen ten aanzien van het functioneren van de werknemer genomen en is de werknemer zijn werkzaamheden blijven uitoefenen. Er heeft dan ook ruim zes maanden gezeten tussen het moment van het beoordelingsgesprek dat de directe aanleiding van het ontslag is geweest en de vrijstelling van de werkzaamheden. Hoewel in organisaties als die van eiseres enige tijd voor overleg en beraad nodig kan zijn alvorens definitieve rechtspositionele stappen kunnen worden ondernomen en de zorgvuldigheid dit soms vereist, kan in deze zaak, gelet op het voorgaande, niet worden gesteld dat eiseres onverwijld actie heeft ondernomen.
6. Gezien het feit dat eiseres niet onmiddellijk actie heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de werknemer en zij nog tot december 2013 heeft gewacht alvorens de werknemer niet meer in te zetten voor werkzaamheden, kan de rechtbank niet anders dan constateren dat voor eiseres de gedragingen van de werknemer geen (subjectieve) dringende reden voor ontslag vormden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat aan de ontslagreden in ieder geval de subjectieve dringendheid ontbreekt. Alleen al hieruit volgt dat aan het ontslag van de werknemer geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt en van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW geen sprake is. De vragen of er sprake is van een objectieve dringende reden, welke andere omstandigheden betreffende de werknemer in acht moeten worden genomen en of de werknemer een verwijt kan worden gemaakt, behoeven daarmee geen bespreking meer.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, en mr. drs. D. Biever en
mr. drs. J. Smeets, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems-Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.